ECLI:NL:GHAMS:2024:664

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
23-000864-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na veroordeling voor mensenhandel en afpersing

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 1 april 2021. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor mensenhandel en afpersing. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 58.066,96 zou betalen aan de Staat ter ontneming van dit voordeel. De rechtbank had dit bedrag verlaagd tot € 47.760,26. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 29 januari 2024 heeft de advocaat-generaal het standpunt ingenomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld moet worden op het oorspronkelijke bedrag van € 58.066,96, maar dat de betalingsverplichting gematigd moet worden tot € 52.066,00 vanwege overschrijding van de redelijke termijn en reeds betaalde schadevergoeding aan het slachtoffer. De verdediging heeft betoogd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel lager moet worden geschat, namelijk op € 5.560,00, en heeft verzocht om de betalingsverplichting op nihil te stellen.

Het hof heeft de ontnemingsvordering beoordeeld en vastgesteld dat de betrokkene voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van het slachtoffer, ondanks dat het hof in de strafzaak had overwogen dat het beschikbaar stellen van uitkeringen niet kwalificeert als arbeid. Het hof heeft de eerdere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel herzien en vastgesteld op € 52.506,96, waarna het bedrag van € 5.000,00 voor de schadevergoeding in mindering is gebracht. Uiteindelijk is de betalingsverplichting vastgesteld op € 47.506,96, met een verdere matiging van 10% vanwege overschrijding van de redelijke termijn, resulterend in een te betalen bedrag van € 42.756,26.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000864-21
datum uitspraak: 4 maart 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 1 april 2021 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak met nummer
15-743532-13 tegen de betrokkene
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1953,
adres: [adres01] .

Procesgang

De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 november 2015 (parketnummer
23-000888-15) veroordeeld ter zake van - kort gezegd - mensenhandel en afpersing. Dit arrest is onherroepelijk.
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg - na bijstelling van zijn vordering bij brief van
30 januari 2020 - gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 58.066,96.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 1 april 2021 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 47.760,26 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
29 januari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 58.066,96. Daarbij heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd tot een bedrag van € 52.066,00. Hiertoe is aangevoerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en daarnaast dat de betrokkene in het kader van de aan hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel reeds € 5.000,00 aan [slachtoffer01] heeft betaald ter zake van materiële schade.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep, onder verwijzing naar zijn eerdere schriftelijke conclusie, op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op een lager bedrag dan door de advocaat-generaal gevorderd, namelijk op een bedrag van € 5.560,00. Hiertoe heeft hij - kort gezegd - aangevoerd dat het hof de betrokkene in de strafzaak expliciet heeft vrijgesproken van
‘het beschikbaar stellen van de aan die [slachtoffer01] uitbetaalde uitkeringen (van het UWV) aan hem, verdachte’nu dit niet kan worden gekwalificeerd als arbeid en/of dienst in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr. Gelet op voornoemde vrijspraak stelt de raadsman onder verwijzing naar het Geerings-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [1] dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen voor zover deze ziet op de gelden die voortvloeien uit het beschikbaar stellen van de aan die [slachtoffer01] uitbetaalde uitkeringen (van het UWV) aan de betrokkene (ter hoogte van
€ 28.559,65 en € 23.947,31).
Tevens heeft de raadsman verzocht de betalingsverplichting voor het overige deel op nihil te stellen. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat van de resterende € 5.560,00 nog € 5.000,00 dient te worden afgetrokken wegens de door de betrokkene aan [slachtoffer01] betaalde schadevergoeding en dat het gelet op de overschrijding van de redelijke termijn niet opportuun is het resterende bedrag van € 560,00 te ontnemen.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd, nu de betrokkene slechts een AOW-uitkering ontvangt en het voldoende vaststaat dat hij geen groei meer zal maken in zijn verdiencapaciteit.
Het hof overweegt als volgt.
Grondslag van de ontneming
De ontnemingsvordering is gebaseerd op artikel 36e, tweede lid (oud) Sr. Ingevolge die bepaling kunnen - kort gezegd - de strafbare feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld en (bepaalde) andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan, de basis vormen van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof acht aannemelijk dat de betrokkene voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de onder 1. (primair) bewezenverklaarde mensenhandel, ter zake waarvan de betrokkene is veroordeeld in de strafzaak bij arrest van 15 november 2015. Daarbij neemt het hof de in dit arrest gegeven partiële vrijspraak van het ten laste gelegde betreffende
“het beschikbaar stellen van de aan [slachtoffer01] uitbetaalde uitkeringen (van het UWV) aan de verdachte”, nu dit niet kan worden gekwalificeerd als arbeid en/of dienst als bedoeld in artikel 273f, lid 1, sub 4 Sr’(arrest, p. 5) in acht. Die partiële vrijspraak staat - anders dan de raadsman heeft betoogd - niet aan ontneming van de aan de verdachte beschikbaar gestelde aan [slachtoffer01] uitbetaalde uitkeringen in de weg. Dat dit deel van de tenlastelegging onder 1. (primair) niet kon worden gekwalificeerd als arbeid en/of dienst in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr, en het hof een bewezenverklaring ter zake van artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr daarom in zoverre achterwege heeft gelaten, laat immers onverlet dat de tenlastelegging onder 1. (primair) óók inhoudt dat de betrokkene
‘opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer01] ’als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr, welk verwijt het hof bewezen heeft verklaard. Het hof heeft daarbij onder meer overwogen ‘
de uitkering van [slachtoffer01] vanaf januari 2009 op de rekening van de verdachte werd gestort en vanaf oktober 2010 op een rekening van diens ex-vrouw, waarover de verdachte - volgens zijn eigen verklaring - als enige kon beschikken’, ‘dat [slachtoffer01] vanaf november 2008 voor huisvesting en vanaf januari 2009 ook financieel volledig afhankelijk was van de verdachte'(arrest, p. 4), alsmede dat evident is
‘dat de verdachte voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer01] (als huurder en als werknemer)’(arrest, p. 5). Het voordeel dat de betrokkene heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer01] , als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr, kan zodoende op de voet van het bepaalde in artikel 36e, tweede lid, (oud) Sr als wederrechtelijk verkregen voordeel worden aangemerkt. Dat het beschikbaar stellen van de aan [slachtoffer01] uitbetaalde uitkeringen aan de betrokkene niet (ook) kwalificeert als arbeid en/of dienst als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr doet daaraan niet af. Het hof neemt immers niet (alsnog) aan dat in dit opzicht (wel) van zodanige arbeid en/of dienst sprake is geweest, en legt het verwijt ter zake van artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr waarvan de betrokkene in zoverre is vrijgesproken evenmin ten grondslag aan zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het beroep op het zogeheten Geerings-arrest gaat daarom niet op.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof ontleent de schatting van het op na te melden geldbedrag gewaardeerde voordeel aan het arrest in de strafzaak inclusief de bewijsmiddelen, de overige stukken van het dossier in de strafzaak en aan de inhoud van het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 11 december 2014 met bijlagen (hierna: ontnemingsrapport) [2] . De gevolgtrekkingen in dit ontnemingsrapport zijn door of namens de betrokkene niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Uit voornoemd ontnemingsrapport (p. 4-5) volgt dat de berekening van het op de bewezenverklaarde strafbare feiten gebaseerde wederrechtelijk verkregen voordeel berust op drie componenten, namelijk (i) de gestorte uitkeringen van [slachtoffer01] op de rekening van de betrokkene in de periode januari 2009 – oktober 2010 ter hoogte van in totaal € 23.947,31, (ii) de gestorte uitkeringen van [slachtoffer01] op de rekening van [naam01] (de ex-partner van de betrokkene, over wier rekening de betrokkene het beheer had) in de periode november 2010 – juli 2013 ter hoogte van € 28.559,65, en (iii) de contante opnames van de bankrekening met nummer [nummer01] van [slachtoffer01] in de periode juli 2013 – februari 2014 ter hoogte van in totaal € 5.560,00.
Het hof is van oordeel dat van het hiervoor onder (iii) bedoelde bedrag van € 5.560,00 onvoldoende is komen vast te staan dat dit als door de betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt. [slachtoffer01] is weliswaar gedwongen tot afgifte aan de betrokkene van de bankpas(sen) en pincode behorend bij de rekening met nummer [nummer01] , maar de betrokkene heeft (één van) die (werkende) bankpas(sen) op enig moment ook weer aan [slachtoffer01] teruggegeven. Onvoldoende duidelijk is wanneer de bankpas door de betrokkene aan [slachtoffer01] is teruggegeven en in hoeverre [slachtoffer01] zelf over de op deze bankrekening gestorte gelden heeft kunnen beschikken. Niet kan daarom worden gezegd dat de (overigens grotendeels buiten de bewezenverklaarde periode vallende) contante geldopnames van de bankrekening met nummer [nummer01] in de periode juli 2013 – februari 2014 door of ten gunste van betrokkene zijn gedaan. De ontnemingsvordering zal in zoverre dus worden afgewezen.
De hiervoor onder (i) en (ii) bedoelde bedragen ter hoogte van € 23.947,31 en € 28.559,65 worden door het hof wel aangemerkt als door de betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de verklaringen van [slachtoffer01] blijkt dat de betrokkene hem had bewogen zijn uitkering op de rekening van hem ( [verdachte01] ) en zijn ex-partner ( [naam01] ) te storten. [slachtoffer01] heeft verklaard dat hij niets van zijn uitkering heeft ontvangen. [3]
De verklaring van [slachtoffer01] wordt ondersteund door de bankafschriften van [naam01] , waaruit blijkt dat in de periode tussen 23 november 2010 en 23 juli 2013 de uitkering van [slachtoffer01] op haar rekening is gestort. Dit betreft een totaalbedrag van € 28.559,65. Tevens is gebleken dat het geld vervolgens van de rekening is afgeschreven. Bovendien heeft [naam01] verklaard dat de betrokkene de rekening beheerde. [4]
Daarnaast vindt de verklaring van [slachtoffer01] steun in de bankafschriften van de betrokkene, waaruit blijkt dat in de periode tussen januari 2009 tot en met oktober 2010 de UWV- en ABP-uitkeringen van [slachtoffer01] op zijn rekening zijn gestort. Dit betreft een totaalbedrag van € 23.947,31. Ook hier geldt dat het geld vervolgens van de rekening is afgeschreven. [5]
Het hof schat het wederrechtelijk verkregen voordeel zodoende in beginsel op:
€ 28.559,65 + € 23.947,31 = € 52.506,96.
Kosten
Kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van de strafbare feiten waarvoor de ontnemingsmaatregel wordt opgelegd, kunnen bij de bepaling van de hoogte van het verkregen voordeel in mindering worden gebracht. In de onderhavige zaak is van enige kosten met betrekking tot het hiervoor berekende wederrechtelijk verkregen voordeel echter niet gebleken. Voor zover de verdediging heeft gesteld dat de betrokkene kosten heeft gemaakt ten behoeve van [slachtoffer01] die van het te ontnemen bedrag zouden moeten worden afgetrokken, is het hof van oordeel dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd om welke kosten dit zou gaan en hoe hoog die kosten zouden zijn geweest. De rechtbank heeft in eerste aanleg (terecht) overwogen dat de gestelde kosten onvoldoende waren onderbouwd. Desondanks is de verdediging in hoger beroep niet met enige nadere onderbouwing van deze (ongespecificeerde) kosten gekomen. Het hof ziet daarom geen aanleiding alsnog rekening te houden met kosten.
Ten overvloede overweegt het hof - overeenkomstig de niet (toereikend gemotiveerd) betwiste ontnemingsrapportage (p. 6, onder 5.4) - dat voor zover al sprake is geweest van betalingen aan en huisvesting van het slachtoffer [slachtoffer01] , deze kosten op zijn minst genomen zouden kunnen worden weggestreept tegen het niet berekende voordeel ter zake van niet betaalde uren die [slachtoffer01] voor de betrokkene heeft gewerkt, zodat eventuele kosten naar het oordeel van het hof hoe dan ook voor rekening van de betrokkene dienen te blijven.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van artikel 36e, zesde lid, (oud) Sr dienen bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering te worden gebracht. Nu gebleken is dat bij het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 november 2015 aan de benadeelde [slachtoffer01] een vordering ter zake van materiële schade ter hoogte van € 5.000,00 is toegekend (welke vordering bovendien reeds is voldaan), zal het hof € 5.000,00 in mindering brengen op het te ontnemen bedrag.
Gelet op het voorgaande schat het hof het totale wederrechtelijk verkregen voordeel op:
€ 28.559,65 + € 23.947,31 – € 5.000,00 =
€ 47.506,96.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Draagkracht
De raadsman heeft aangevoerd dat het gelet op het beperkte inkomen en de leeftijd van de betrokkene niet aannemelijk is dat hij binnen 36 maanden de betalingsverplichting zal kunnen voldoen. Het hof stelt voorop dat de draagkracht van de betrokkene in beginsel in de executiefase aan de orde dient te worden gesteld. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben om aan de betalingsverplichting te kunnen voldoen. Het hof is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht beschikt dan wel zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen. Het verweer dienaangaande wordt derhalve verworpen.
Redelijke termijn
Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens in deze zaak is overschreden.
Deze termijn is aangevangen op 30 december 2014, de dag waarop de ontnemingsvordering aan de betrokkene is betekend. Vervolgens heeft de rechtbank pas op 1 april 2021 vonnis gewezen. Dit betekent een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg van circa vier jaren en drie maanden.
Op 6 april 2021 is namens de betrokkene appel ingesteld, waarna het hof op 3 mei 2022 het dossier heeft ontvangen. Dit betekent een overschrijding van de inzendtermijn van circa vier maanden. Nu de ontnemingszaak in hoger beroep is afgerond bij arrest van 4 maart 2024, is de redelijke termijn in hoger beroep wederom met circa 11 maanden overschreden.
Gelet op deze overschrijdingen van de redelijke termijn in beide instanties, ziet het hof aanleiding het te betalen bedrag met 10 % te matigen.
Gelet op al het voorgaande dient aan de betrokkene, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van € 47.506,96, na aftrek in verband met de overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van
€ 42.756,26.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 47.506,96 (zevenenveertigduizend vijfhonderdzes euro en zesennegentig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 42.756,26 (tweeënveertigduizend zevenhonderdzesenvijftig euro en zesentwintig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 855 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. B.E. Dijkers, mr. L.F. Roseval en mr. T.J. Kelder, in tegenwoordigheid van
mr. L.M. van Leeuwen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 maart 2024.
mr. T.J. Kelder is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.EHRM 1 maart 2007,
2.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art 36e 2e lid Sr van 11 december 2014 opgemaakt door verbalisant [verbalisant01] met documentcode 1893/2014, p. 1-6 (met bijlagen) [ongenummerd in het dossier].
3.Proces-verbaal aangifte van 6 oktober 2013 (C-01.01), opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, dossier doorgenummerde pagina’s 34 – 39 met bijlagen tot pagina 53 en proces-verbaal van verhoor aangever van 31 oktober 2013 (C-01.02), opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, dossier doorgenummerde pagina’s 56 – 78.
4.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict van 11 december 2014, paragraaf 5.2.4 en 5.2.5, proces-verbaal van verhoor getuige [naam01] van 13 mei 2014 (G-03.01), opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, dossier doorgenummerde pagina’s 427 – 437, proces-verbaal tonen bescheiden van 14 mei 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, dossier doorgenummerde pagina’s 438 – 439 met bijlagen tot pagina 455, proces-verbaal van bevindingen van
5.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict van 11 december 2014, paragraaf 5.2.6 en proces-verbaal bevindingen uitlevering van bescheiden gegevens van 17 maart 2014 (L-01.04), opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, dossier doorgenummerde pagina’s 226 – 230, met bijlagen tot pagina 246.