ECLI:NL:GHAMS:2024:655

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
23-003275-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht met aan zorg toevertrouwde patiënten in abortuskliniek door verpleegkundige

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, een verpleegkundige, werd beschuldigd van ontucht met twee aan hem toevertrouwde patiënten in een abortuskliniek. De feiten vonden plaats tijdens ontslagcontroles, waarbij de verdachte zonder medische noodzaak intieme handelingen verrichtte. Het hof vernietigde het eerdere vonnis ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing over de benadeelde partij, en legde een gevangenisstraf op van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk. Tevens werd de verdachte ontzet uit het recht tot uitoefening van het beroep van verpleegkundige voor drie jaren. Het hof overwoog dat de verdachte misbruik had gemaakt van de kwetsbare positie van de slachtoffers, die net een abortus hadden ondergaan. De verklaringen van de slachtoffers werden als schakelbewijs gebruikt, ondanks enkele verschillen. Het hof oordeelde dat de ernst van de feiten een vrijheidsbenemende straf rechtvaardigde, en dat de verdachte zijn verantwoordelijkheid niet had erkend. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, met een schadevergoeding van € 3.385,00, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003275-21
datum uitspraak: 14 maart 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het (herstelde) vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 7 december 2021 in de strafzaak onder parketnummer
15-191210-20 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1989,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 februari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, de benadeelde partij [benadeelde partij01] en haar advocaat en de advocaat van de benadeelde partij [aangeefster01] naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij01] – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de bewijsoverweging en de bewijsmiddelen aanvult.

Aanvullende bewijsoverweging

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de verklaringen van de aangeefsters niet over en weer als schakelbewijs kunnen worden gebruikt, nu de verschillen tussen deze verklaringen daarvoor te groot zijn en de overeenkomsten tussen deze verklaringen te algemeen van aard zijn. Ten aanzien van verschillen in deze verklaringen heeft de raadsman onder meer genoemd dat aangeefster [benadeelde partij01] heeft verklaard dat de aanraking tussen haar schaamlippen hooguit vijf seconden heeft geduurd, en dat aangeefster [aangeefster01] heeft verklaard dat het inwendig onderzoek één à twee minuten, ‘misschien iets langer’, duurde. Daarnaast heeft alleen aangeefster [aangeefster01] verklaard dat de verdachte glijmiddel gebruikte. Nu ander steunbewijs ontbreekt, verzet het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Wetboek van Strafvordering zich ten aanzien van beide ten laste gelegde feiten tegen een bewezenverklaring.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht de verschillen tussen de verklaringen van de aangeefsters [benadeelde partij01] en [aangeefster01] niet van dusdanige aard dat die verklaringen niet over en weer als schakelbewijs kunnen worden gebruikt. De verschillen in deze verklaringen over de duur van de handelingen en het al dan niet gebruiken van een op glijmiddel lijkende substantie door de verdachte zijn naar het oordeel van het hof niet dusdanig significant dat deze leiden tot de conclusie dat de aangeefsters niet over soortgelijk handelen verklaren. Datzelfde geldt voor het gegeven dat aangeefster [aangeefster01] heeft verklaard dat de verdachte met zijn vinger(s) haar vagina is binnengegaan, terwijl aangeefster [benadeelde partij01] heeft verklaard dat hij zijn vingers niet in de vagina maar tussen haar schaamlippen deed.
Ten aanzien van de overeenkomsten tussen deze verklaringen overweegt het hof voorts dat deze, anders dan de verdediging heeft gesteld, niet alleen zien op algemeenheden als persoon, tijd en plaats. Beide aangeefsters verklaren specifiek dat de verdachte – die de aangeefsters gedurende de dag van hun opname verpleegde – nadat de abortus was verricht, de hem verweten handelingen op de verkoeverkamer heeft verricht als onderdeel van de ontslagcontrole. Zij verklaren daarmee over (handelingen verricht tijdens) een specifieke fase van hun opname. Beide aangeefsters verklaren daarbij dat de verdachte met zijn linkerhand op de buik heeft gedrukt, terwijl hij met de vinger(s) van zijn rechterhand tussen de schaamlippen heeft gevoeld, respectievelijk de vagina is binnengedrongen.
Uit de verklaringen van beide aangeefsters blijkt naar het oordeel van het hof dat de verdachte de ontslagcontrole deels conform het daarvoor geldende protocol heeft uitgevoerd, maar daaraan zelf een ontuchtige handeling heeft toegevoegd. Naar het oordeel van het hof beschrijven beide aangeefsters een vloeiende overgang van de (bespreking van de) ontslagcontrole naar de ontuchtige handeling, waarmee deze in beide gevallen één geheel vormen. Het hof maakt daaruit op dat de verdachte de controle op stolsels heeft aangegrepen om de ontuchtige handeling te kunnen verrichten.
Het hof is, gelet op het voorgaande en anders dan de raadsman, van oordeel dat uit de verklaringen van de aangeefsters volgt dat de wijze waarop de ten laste gelegde feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt.

Aanvullende bewijsmiddelen

1. Een proces-verbaal van verhoor getuige van 28 augustus 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [doorgenummerde pagina’s 13-16].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op
28 augustus 2020 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
getuige [getuige01]:
[benadeelde partij01] is mijn vriendin. [benadeelde partij01] onderging een abortus. Ik wachtte buiten de kliniek op haar. Gelijk nadat [benadeelde partij01] uit de kliniek kwam, vertelde ze mij dat zij door de dokter die haar na de abortus nakeek was aangeraakt bij haar buik en bij haar vagina. Ik zag dat ze in de war was toen ze mij dit vertelde.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige van 3 september 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [doorgenummerde pagina’s 41-44].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 3 september 2020 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
getuige [getuige02]:
Ik woon bij [aangeefster01] [het hof begrijpt: aangeefster [aangeefster01] ]. Mijn ouders en ik zijn samen met [aangeefster01] naar de abortuskliniek gegaan. [aangeefster01] heeft mij verteld dat een mannelijke verpleger een buikonderzoek bij haar verrichtte. Zij vertelde dat hij met zijn vingers de vagina binnenging en met zijn andere hand drukkende bewegingen maakte op haar onderbuik. In de rit terug naar huis heeft zij alles verteld. Toen wij thuis kwamen heeft zij alles in haar dagboek opgeschreven.

Voorwaardelijk verzoek tot voeging van stukken

De raadsman heeft het verzoek gedaan om, indien het hof tot een bewezenverklaring van een of beide ten laste gelegde feiten komt, een afschrift van de [kliniek] met daarin onder meer opgenomen de verklaringen van beide aangeefsters alsmede een (het hof begrijpt: compleet) afschrift van het definitieve rapport van de IGJ aan het dossier toe te voegen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verklaringen van de aangeefsters inconsistenties bevatten die relevant zijn voor de beoordeling van de door de rechtbank gehanteerde schakelbewijsconstructie. De eerdere afwijzende beslissing van het hof om deze stukken te voegen druist in tegen het beginsel van equality of arms ex artikel 6, leden 1 en 3, EVRM en de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het hof wijst het verzoek af, nu de noodzaak tot het voegen van de verzochte stukken niet is gebleken. Zoals hierboven overwogen, acht het hof de door de raadsman genoemde verschillen tussen de verklaringen van de aangeefsters niet van dien aard dat deze verklaringen niet over en weer als schakelbewijs kunnen dienen. De raadsman heeft niet nader onderbouwd waarop de veronderstelling is gebaseerd dat uit die stukken mogelijk andersluidende verklaringen naar voren zouden kunnen komen. Ook overigens bevat het dossier hiervoor geen aanknopingspunten. Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek tevens betrokken dat de aangeefsters in eerste aanleg in het bijzijn van de verdediging als getuigen zijn gehoord bij de rechter-commissaris. De verdediging heeft daarmee de mogelijkheid gehad de aangeefsters te bevragen over eventuele verschillen in hun verklaringen, terwijl op dat moment al bekend was dat de aangeefsters ook waren gehoord door andere instanties.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren (met als bijzondere voorwaarden – kort gezegd – een meldplicht, de verplichting tot ambulante behandeling, het verbod contact op te nemen met de aangeefsters en andere voorwaarden betreffende het gedrag). Ook heeft zij hem ontzet uit het recht tot uitoefening van het beroep van verpleegkundige voor de duur van drie jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot de ontzetting uit het recht tot uitoefening van het beroep van verpleegkundige voor de duur van drie jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich binnen een periode van één week schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht met twee aan zijn zorg toevertrouwde patiëntes. De patiëntes, twee jonge vrouwen, hadden net een abortus ondergaan en bevonden zich (op de verkoeverkamer na deze ingreep, afhankelijk van de zorg van de verdachte) in een zeer kwetsbare positie. De verdachte heeft tijdens de ontslagcontroles van beide slachtoffers zonder medische noodzaak bij het ene slachtoffer zijn vingers tussen de schaamlippen gebracht, en bij het andere slachtoffer zijn vingers in de vagina gebracht. Niet alleen heeft hij daarmee misbruik gemaakt van hun kwetsbare positie, ook heeft hij het in hem gestelde vertrouwen beschaamd om als verpleegkundige geen niet-noodzakelijke intieme handelingen te verrichten. Met dit handelen heeft hij een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers en heeft hij het vertrouwen dat zij hadden en ook moeten kunnen hebben in hun zorgverlener ernstig geschaad. Uit de ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep door of namens de slachtoffers afgelegde slachtofferverklaringen blijkt welke verstrekkende gevolgen het handelen van de verdachte voor hen heeft gehad. De verdachte heeft zijn verantwoordelijkheid daarvoor en zijn rol daarin niet erkend. Het hof rekent de verdachte zijn handelen ernstig aan.
Gelet op de aard en ernst van de feiten is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere dan een vrijheidsbenemende straf. Het hof houdt daarbij rekening met de consequenties die de onderhavige strafzaak voor de verdachte heeft gehad. Hij heeft zijn baan verloren en werk buiten de zorg moeten zoeken. Het hof zal daarom volstaan met de straf die door de rechtbank is opgelegd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk.
Het hof constateert dat het recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn in hoger beroep is geschonden met drie maanden. Het hof ziet geen aanleiding om deze overschrijding te compenseren door strafvermindering, en volstaat met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Daartoe overweegt het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van beperkte duur is, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen drie jaar en vijf maanden, dus ruimschoots binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen (te weten vier jaren).
Het hof acht het niet nodig bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijke strafdeel te verbinden, nu de verdachte uit hoofde van een op 3 oktober 2023 onherroepelijk geworden veroordeling voor twee jaar onder reclasseringstoezicht staat en dit toezicht – zo is gebleken ter terechtzitting in hoger beroep – goed verloopt.
Gelet op de context waarin en de wijze waarop de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, acht het hof het onwenselijk dat de verdachte opnieuw als verpleegkundige zal (kunnen) werken. Het hof zal de verdachte daarom ontzetten uit het recht tot het uitoefenen van het beroep van verpleegkundige voor de duur van drie jaren.
Het hof acht, alles afwegende en gelet op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, een gevangenisstraf en de ontzetting uit het recht tot uitoefening van het beroep van verpleegkundige van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 28, 31, 36f, 57, 63, 249 en 251 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.385,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De gestelde schade bestaat uit de volgende schadeposten:
  • kosten therapeutische behandeling in 2021 (€ 500,00, bestaande uit € 367,37 kosten uit eigen risico en € 132,63 niet vergoede zorg);
  • kosten uit eigen risico in verband met therapeutische behandeling in 2022 (€ 385,00);
  • immateriële schade (€ 6.500,00).
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen en dat de schadevergoedingsmaatregel moet worden opgelegd.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdediging heeft dit niet betwist. Het hof is van oordeel dat de gevorderde vergoeding van materiële schade bestaande uit de kosten gemaakt voor therapeutische behandeling in de jaren 2021 (€ 500,00) en 2022 (€ 385,00) voor toewijzing in aanmerking komt. De vordering is voldoende onderbouwd en er is sprake van een voldoende rechtstreeks verband tussen de schade en het strafbare feit. Nu deze kosten het hof ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen zal het verzoek om vergoeding van deze kosten worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf na te noemen datum. Bij het bepalen van die datum heeft het hof zowel voor wat betreft de in 2021 als voor de in 2022 geleden schade telkens het midden gekozen van de periode waarin de therapeutische behandelingen plaatsvonden en bij voorschot moesten worden betaald. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
De benadeelde partij heeft als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte tevens immateriële schade geleden. De benadeelde partij heeft gedurende langere tijd gekampt met nachtmerries en gevoelens van wantrouwen, paniek en schuld. Deze klachten waren van dusdanige aard en ernst dat therapeutische behandeling noodzakelijk is geweest. Ook na behandeling is het vertrouwen van de benadeelde partij in medisch personeel blijvend aangetast, waardoor medische behandelingen haar spanningsklachten opleveren. Het hof stelt de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vast op € 2.500,00. Daarbij heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van de onrechtmatige handelen van de verdachte, alsmede de ernst van de inbreuk die daarmee op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt;
  • de nadelige gevolgen die het handelen van de verdachte heeft gehad op het dagelijkse leven van de benadeelde partij;
  • de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters worden opgelegd.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij01] en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzet de verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van verpleegkundige voor de duur van
3 (drie) jaren.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.385,00 (drieduizend driehonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 885,00 (achthonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij01] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.385,00 (drieduizend driehonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 885,00 (achthonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 43 (drieënveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 april 2020.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade geleden in 2021 op
29 april 2021.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade geleden in 2022 op
2 juni 2022.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N. van der Wijngaart, mr. M.L.M. van der Voet en mr. M. Jeltes, in tegenwoordigheid van mr. M.C. de Rade, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
14 maart 2024.
Mr. N. van der Wijngaart is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]