ECLI:NL:GHAMS:2024:644

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
23-001278-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het handelen in cocaïne met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Den Haag op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 februari 2021. De verdachte, geboren in 1993, werd beschuldigd van het opzettelijk verkopen en voorhanden hebben van cocaïne in de periode van 19 december 2016 tot en met 21 februari 2017. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor berechting ruimschoots is overschreden, aangezien het vonnis meer dan 3 jaar en 11 maanden na de aanvang van de vervolging werd gewezen. De verdachte had op de dag van zijn aanhouding cocaïne bij zich en had gedurende een maand cocaïne verkocht. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en kwam tot de conclusie dat de verdachte alleen bewezen kon worden verklaard voor het handelen in cocaïne in de periode van 16 januari 2017 tot en met 21 februari 2017. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 dagen, gelijk aan de tijd die hij in voorarrest had doorgebracht, en een taakstraf van 100 uren. Daarnaast werd een geldbedrag van € 380,00, dat in beslag was genomen, verbeurd verklaard. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001278-22
datum uitspraak: 14 maart 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Den Haag gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 februari 2021 in de strafzaak onder parketnummer 09-767041-17 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1993,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 februari 2024 en 14 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op een (of meer) tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 19 december 2016 tot en met
21 februari 2017 te Gouda en/of Alphen aan den Rijn en/of Boskoop, in elk geval elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 21 februari 2017 te Gouda opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 12,3 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft betoogd dat de verdachte weliswaar op 21 februari 2017 en in de periode daarvoor harddrugs heeft verkocht, maar dat niet bewezen kan worden dat de verdachte in de periode tot aan
16 januari 2017 (het hof begrijpt, gezien de verweren van de raadsman: in de periode tot en met
15 januari 2017) drugs heeft gedeald. Voor dat gedeelte van de tenlastegelegde periode dient de verdachte dan ook te worden vrijgesproken. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij over een periode van één maand heeft gedeald in harddrugs.
Het hof overweegt als volgt.
Overeenkomstig het standpunt van de verdediging is het hof van oordeel dat enkel bewezen kan worden dat de verdachte in de periode van 16 januari 2017 tot en met 21 februari 2017 heeft gehandeld in cocaïne. Voor het overige gedeelte van de tenlastegelegde periode biedt het dossier onvoldoende bewijs, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op tijdstippen gelegen in de periode van 16 januari 2017 tot en met 21 februari 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne;
2.
hij op 21 februari 2017 te Gouda opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 (voor de gehele tenlastegelegde periode) en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 (voor de gehele tenlastegelegde periode) en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman heeft verzocht om rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheid dat de verdachte na de onderhavige feiten niet meer met justitie in aanraking is gekomen. De raadsman heeft verzocht de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar een taakstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft over een periode van ruim een maand cocaïne verkocht en had op de dag van aanhouding ook cocaïne bij zich. Cocaïne is een verslavende en voor de gezondheid schadelijke stof. De handel erin gaat bovendien samen met diverse vormen van (niet zelden gewelddadige) criminaliteit die een corrumperende werking op de samenleving hebben. Met zijn gedragingen heeft de verdachte getoond hieraan geen boodschap te hebben, maar alleen te handelen uit eigen winstbejag.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de straffen die voor soortgelijke feiten plegen te worden opgelegd en die hun weerslag vinden in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Hierin wordt voor het verkopen van harddrugs over een periode van minder dan een maand (welke periode de verdachte dus enigszins overschrijdt) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden genoemd. Deze straf acht het hof dan ook in beginsel passend.
Het hof houdt echter in het voordeel van de verdachte rekening met het tijdsverloop in deze strafzaak. De verdachte is op 21 februari 2017 in verzekering gesteld, zodat het vonnis meer dan 3 jaar en 11 maanden na het aanvangen van de vervolging is gewezen. Daarnaast heeft de verdachte op 16 februari 2021 hoger beroep ingesteld, zodat het onderhavige arrest 3 jaar en bijna 1 maand na het instellen van het hoger beroep wordt gewezen. Gelet hierop is de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 EVRM zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ruimschoots overschreden. In deze omstandigheid ziet het hof aanleiding om de verdachte – in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf – een gevangenisstraf die gelijk is aan de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht (te weten 6 dagen) en een taakstraf op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf voor de duur van 100 uren en een gevangenisstraf voor de duur van 6 dagen passend en geboden.

Beslag

Onder de verdachte is een geldbedrag van € 380,00 in beslag genomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat dit geldbedrag verbeurd wordt verklaard. De verdediging heeft hieromtrent geen verweer gevoerd. Het hof overweegt als volgt.
Dit in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp behoort aan de verdachte toe. Het zal worden verbeurdverklaard, aangezien het geheel of grotendeels door middel van het onder 1 bewezenverklaarde is verkregen. Bij de oplegging van deze bijkomende straf is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 9, 22c, 22d, 33, 33a, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in
artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een geldbedrag van € 380,00.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. H.A.G. Nijman en mr. T. de Bont, in tegenwoordigheid van mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 maart 2024.