ECLI:NL:GHAMS:2024:639

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
23-002084-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met uitzondering van strafmaat en aanpassingen in cocaïnehandel en witwassen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 mei 2018. De verdachte, geboren in 1970, was veroordeeld voor de handel in cocaïne, het voorhanden hebben van cocaïne en witwassen. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de opgelegde strafmaat, die werd aangepast. De redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was ruimschoots overschreden, wat het hof in overweging nam bij het bepalen van de straf. De verdachte had gedurende een periode van ruim tweeënhalve maand cocaïne verkocht en op het moment van aanhouding 31,2 gram cocaïne in zijn bezit. Daarnaast was er € 5.700,00 aangetroffen, waarvan het hof oordeelde dat dit geld afkomstig was uit de handel in verdovende middelen. De verdediging voerde aan dat het geld van de kinderen van de verdachte was, maar het hof achtte deze verklaring niet geloofwaardig. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof oordeelde dat de ernst van de feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigde, maar hield rekening met de lange duur van de procedure.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002084-21
datum uitspraak: 14 maart 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Den Haag gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 mei 2018 in de strafzaak onder parketnummer 09-767083-17 tegen
[verdachte01],
geboren te [naam01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1970,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 februari 2024 en 29 februari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
  • de pleegperiode genoemd in de bewezenverklaring van feit 1, gelet op de bewijsoverwegingen van de rechtbank, verbeterd leest als: “op tijdstippen in de periode van 1 februari
  • ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde de bewijsoverwegingen
  • ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde de twee alinea’s beginnend met ‘3e tussenconclusie’ op blad 13 van het vonnis
  • het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opheft.
Het hof merkt daarbij op dat hetgeen de raadsvrouw en de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren hebben gebracht, het hof voor het overige niet heeft gebracht tot andere overwegingen of conclusies dan vervat in het vonnis.

Aanvullende/vervangende overwegingen

Ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde
Het hof vult de bewijsoverwegingen in het vonnis ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde aan met het volgende.
De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verklaring van de getuige [getuige01] niet voor het bewijs kan worden gebezigd, aangezien de verdediging zijn bij de politie afgelegde verklaring onbetrouwbaar en ongeloofwaardig vindt en [getuige01] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij zich heeft vergist. Ook heeft de verdediging het voorwaardelijk verzoek gedaan om de medeverdachte
[medeverdachte01] als getuige te horen, indien het hof diens verklaring als bewijsmiddel bezigt.
Het hof overweegt dat het verweer met betrekking tot het gebruik van de verklaring van getuige [getuige01] geen bespreking behoeft, nu diens verklaringen niet voor het bewijs worden gebezigd. Voorts overweegt het hof dat de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte01] evenmin voor het bewijs worden gebezigd, zodat de aan het verzoek verbonden voorwaarde niet wordt vervuld.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte van het onder 3 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Van de aangetroffen geldbedragen was € 700,00 van de dochter van de verdachte, € 4.000,00 van de zoon van de verdachte en € 1.000,00 spaargeld van de verdachte zelf. In de Marokkaanse cultuur is het gebruikelijk om geld thuis te bewaren, omdat een bank rente uitkeert en dat is voor moslims niet toegestaan. De verdediging heeft stukken overgelegd met daarin schriftelijke verklaringen van de zoon en dochter van de verdachte, beide voorzien van bankafschriften.
Het hof vervangt de twee alinea’s beginnend met ‘3e tussenconclusie’ op blad 13 van het vonnis en overweegt als volgt.
In de woning van de verdachte, verborgen in een kast tussen de plooien van een djellaba, in de zakken van een colbert – dat volgens de verdachte van hem was, zo heeft hij ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard – en tussen handdoeken zijn geldbedragen van in totaal € 5.700,00 aangetroffen, bestaande uit coupures van € 50,00 (en één bankbiljet van € 100,00). De legale inkomsten van de verdachte en zijn vrouw, namelijk die uit zijn uitkering en haar werk, zijn niet zonder meer voldoende om dit bedrag te kunnen sparen. Voorts hield de verdachte zich ten tijde van het aantreffen van dit geld bezig met de handel in verdovende middelen. Deze omstandigheden, in samenhang genomen, brengen het hof tot het oordeel dat er sterke aanwijzingen zijn dat de aangetroffen bedragen geld betreft dat is verdiend met de handel in verdovende middelen en uit eigen misdrijf afkomstig is. Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van het hof sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, zoals hiervoor reeds aangegeven, over de herkomst van het geld verklaard dat het grotendeels van zijn zoon en dochter was en voor het overige uit spaargeld bestond en dat het in de kast werd bewaard, omdat een bank rente uitkeert, hetgeen voor moslims niet is toegestaan. Hiermee heeft de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven dat de geldbedragen niet van misdrijf afkomstig zijn. Daarbij heeft de verdachte stukken ingediend om zijn verklaring te onderbouwen, waaronder schriftelijke verklaringen van zijn zoon en dochter en bankafschriften. Vanwege het overleggen van deze stukken, die kennelijk alle relevante administratieve bescheiden en de verklaring van de kinderen van de verdachte bevatten, en die ter terechtzitting nader door de verdediging zijn toegelicht, hoefde het openbaar ministerie naar het oordeel van het hof geen nader onderzoek te doen naar de verklaring van de verdachte, nu een dergelijk onderzoek niets toevoegt aan de stukken die er al zijn. Ook heeft de verdediging niet om een nader onderzoek van het openbaar ministerie verzocht.
Het hof overweegt dan ook dat het op basis van het voornoemde kan toekomen aan de beoordeling van de vraag of het hof, de verklaring van de verdachte en de overgelegde stukken in aanmerking genomen, van oordeel is dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat de geldbedragen afkomstig zijn uit enig eigen misdrijf. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat het aangetroffen geld van zijn zoon was, bestemd voor diens inboedel. Daarbij heeft hij verklaard dat het geld niet op de bank stond, want ‘dan zou hij [de zoon] veel pinnen’. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte, zoals hierboven genoemd, een andere reden genoemd waarom het geld niet op de bank stond. Ook heeft de verdachte in eerste aanleg niets verklaard over zijn dochter; daar heeft de verdachte pas ter terechtzitting in hoger beroep voor het eerst over verklaard. De (gepinde) bedragen die op de bankafschriften van de dochter staan komen echter niet overeen met de coupures die in de woning van de verdachte zijn aangetroffen.
De bankafschriften van de zoon, die ter terechtzitting zijn overgelegd, kunnen geen passende verklaring bieden voor de in de kast aangetroffen geldbedragen. Uit de overgelegde bankafschriften volgt dat de zoon van de verdachte gedurende een periode van ruim 4 jaar, in de periode van 2012 tot en met 2017, iets meer dan € 5.000 contant geld heeft opgenomen. Deze opnames bieden geen verklaring voor het aangetroffen geld, gelet op de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte dat zijn zoon € 250,00 per maand aan kostgeld heeft betaald. Ook blijkt uit de bankafschriften dat meermalen op dezelfde dag geld is opgenomen en vervolgens weer is gestort; de verklaring die de verdachte hieromtrent heeft afgelegd, namelijk dat hij wel eens geld leende van zijn kinderen en dat vervolgens weer terugbetaalde, acht het hof niet geloofwaardig.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat geenszins aannemelijk is geworden dat de in de woning van de verdachte aangetroffen geldbedragen van zijn zoon en/of dochter zijn, en dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat deze geldbedragen afkomstig zijn uit de handel van de verdachte in verdovende middelen, zodat het geld afkomstig is uit enig eigen misdrijf.
De verweren worden verworpen.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 (met een pleegperiode van
1 februari 2017 tot en met 18 april 2017), 2 en 3 (met als pleegdatum 19 april 2017) bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 (met een pleegperiode van
1 februari 2017 tot en met 18 april 2017), 2 en 3 (met als pleegdatum 19 april 2017) tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren en een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan
7 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft verzocht om in strafverminderende zin rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, waardoor artikel 6 EVRM is geschonden. Verder is het recidiverisico laag, is de verdachte na de onderhavige feiten niet meer met justitie in aanraking geweest en ligt het niet in de rede dat de verdachte zich in de toekomst schuldig maakt aan enig strafbaar feit. Hij heeft een gezin, werk en een woning, hetgeen door oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die inhoudt dat hij terug naar de gevangenis moet, zal worden doorkruist. De verdediging heeft verzocht om te volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf die gelijk is aan de duur van het voorarrest met eventueel een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft over een periode van ruim tweeënhalve maand cocaïne verkocht en had op de dag van aanhouding 31,2 gram cocaïne voorhanden. Ook heeft hij zich schuldig gemaakt aan het witwassen van
€ 5.700,00. Cocaïne is een verslavende en voor de gezondheid schadelijke stof. De handel erin gaat bovendien samen met diverse vormen van (niet zelden gewelddadige) criminaliteit die een corrumperende werking op de samenleving hebben. Met zijn gedragingen heeft de verdachte getoond hieraan geen boodschap te hebben, maar alleen te handelen uit eigen winstbejag. Dat hij aan de handel in cocaïne daadwerkelijk geld heeft verdiend, blijkt uit het aantreffen van het witgewassen geldbedrag. Witwassen van geld dat is verkregen door illegale zaken tast de integriteit van het financieel en economisch verkeer aan.
Gelet op de bevindingen in het dossier was de verdachte niet ‘slechts’ een straatdealer; er was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking met anderen, waarbij er een duidelijke coördinatie was tussen de verdachte en de medeverdachten en waarbij de verdachte anderen aanstuurde om zijn klanten te bedienen. Ook huurde de verdachte een appartement, waar hij verdovende middelen, met handel in verdovende middelen verkregen geld, en toebehoren verstopte. Het hof acht het voorgaande strafverzwarend.
Gelet op de ernst van de feiten is het hof van oordeel dat de feiten in beginsel niet anders kunnen worden afgedaan dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet het hof geen aanleiding om daarvan in het voordeel van de verdachte af te wijken. Als uitgangspunt acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van
12 maanden passend.
Het hof houdt echter in het voordeel van de verdachte rekening met het tijdsverloop in deze strafzaak. De verdachte heeft op 16 mei 2018 hoger beroep ingesteld, zodat het onderhavige arrest 5 jaren en bijna
10 maanden na het instellen van het hoger beroep wordt gewezen. Gelet hierop is de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep ruimschoots overschreden. In deze omstandigheid ziet het hof aanleiding om de verdachte niet meer terug te sturen naar de gevangenis en hem – in plaats van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf – een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Zo wordt enerzijds rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en wordt de verdachte er anderzijds van weerhouden om nogmaals strafbare feiten te plegen. Het hof ziet geen aanleiding om aan de verdachte nog een taakstraf op te leggen, zoals door de advocaat-generaal gevorderd.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57 en 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
7 (zeven) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in
artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. H.A.G. Nijman en mr. T. de Bont, in tegenwoordigheid van mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 maart 2024.