Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
in het incident
3.De feiten
Grief 1is gericht tegen de vaststelling van de feiten 1.3 en 1.4. [appellant] heeft daarbij aanvullende feiten naar voren gebracht die echter niet afdoen aan het door de kantonrechter vastgestelde. Het bezwaar dat de feitenvaststelling onvolledig zou zijn strandt erop dat het de kantonrechter vrij staat alleen die feiten onder de vaststaande feiten te vermelden waarvan de vaststelling geen bijzondere motivering vergt en die dragend zijn voor zijn oordeel. Deze grief heeft dan ook geen succes.
Grief 2betreft de vaststelling van feit 1.12. Het hof zal met het aangevoerde hieronder rekening houden. Verder zijn de feiten in hoger beroep niet in geschil en dienen zij dus ook het hof als uitgangspunt. Zij komen neer op het volgende.
4.De beoordeling
grief 3gesteld dat hoewel [appellant] en zijn opa geen gemeenschappelijke bankrekening hadden, er wel degelijk financiële verwevenheid binnen de gemeenschappelijke huishouding tussen hen beiden bestond. [appellant] en zijn opa voerden de betalingen gemeenschappelijk uit en beiden droegen alle reguliere lasten. Uit de overgelegde stukken blijkt volgens [appellant] dat alle beschikbare bankrekeningen van zowel [appellant] als zijn opa werden ingezet voor de reguliere vaste lasten, zoals de huur, de boodschappen, de lokale (fiscale) lasten en de nutsvoorzieningen. Het hebben van een extra gemeenschappelijke bankrekening brengt onnodige bankkosten met zich, is niet altijd overzichtelijk en het saldo laat niet zien wat de rechtsverhouding tussen partijen is. Met
grief 5heeft [appellant] aangevoerd dat zijn relatie met zijn opa duurzaam van aard was en ook wederkerig blijkens de financiële verwevenheid. De verdeling van de uitgaven was repeterend. Naast het samen dragen van de vaste lasten en de huishoudelijke uitgaven nuttigden zij samen de voornamelijk door de opa van [appellant] bereide maaltijden, keken zij samen naar de televisie en ondernamen zij gezamenlijk familiebezoek en uitstapjes en gingen zij samen op vakantie en uit eten. [appellant] en zijn opa deelden de gemeenschappelijke ruimtes in de woning en hadden gezamenlijk een volkstuin en tuinhuis. [appellant] had ten opzichte van zijn opa een verzorgende rol; hij was in feite zijn mantelzorger. [appellant] , die tot zijn twaalfde levensjaar ook bij zijn opa had gewoond, is in 2015, toen hij al zelfstandig woonde, ook naar zijn opa teruggekeerd, omdat zijn opa in een (sociaal) isolement verkeerde. Vanwege hun sterke band hebben [appellant] en zijn opa definitief de keuze gemaakt om samen te wonen. De woning aan de [straatnaam 2] verhuurt [appellant] sinds 2015, aldus nog steeds [appellant] . Met
grief 4vecht [appellant] de overweging van de kantonrechter aan dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij sinds 2015 zijn hoofdverblijf heeft gehad aan de [straatnaam 1].
rieven 6 en 7zijn gericht tegen de toewijzing van de door Almade Vastgoed gevorderde ontruiming en de uitvoerbaar bij voorraadverklaring daarvan. Uit het voorgaande volgt dat het hof ervan uitgaat dat [appellant] zonder recht of titel in de woning aan de [straatnaam 1] verkeert, waaruit voortvloeit dat de vordering tot ontruiming terecht is toegewezen. In artikel 7:268 BW is echter bepaald dat zolang niet onherroepelijk is beslist op een vordering als in de hoofdzaak door [appellant] ingesteld, de huur wordt voortgezet. De kantonrechter heeft dus ten onrechte, want in strijd met artikel 7:268 BW, de veroordeling tot ontruiming uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit kan anders zijn wanneer sprake is van misbruik van procesrecht door de huurder teneinde de ontruiming uit te stellen, maar dit is door de kantonrechter niet vastgesteld en hiervoor is door Almade Vastgoed onvoldoende gesteld. Dit deel van de vordering van Almade Vastgoed zal daarom alsnog worden afgewezen. Grief 6 faalt dus, maar grief 7 is terecht voorgedragen.