Op grond van de in de vorige rechtsoverweging geformuleerde criteria dient het hof in de onderhavige zaak te onderzoeken of de omstandigheden van dit geval meebrengen dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg op grond van artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek (BW) een inmenging vormde in het gezinsleven van [de vader] (die niet met het gezag over [minderjarige] is belast) als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM, en of het onderwerp van de onderhavige zaak kan leiden tot een rechterlijke beslissing die het recht op gezinsleven van [de vader] rechtstreeks raakt, met als gevolg dat hij moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv, in verbinding met artikel 8 lid 1 EVRM.
Naar het oordeel van het hof is dat, uitgaande van de situatie ten tijde van de indiening van het inleidend verzoek van de raad strekkende tot een ondertoezichtstelling en het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] op 30 juni 2023, niet het geval. Uit de raadsrapportage (p. 9) blijkt dat de moeder het belangrijk vindt dat [minderjarige] contact blijft houden met haar vader (het biologische vaderschap van [de vader] staat niet ter discussie). [de vader] heeft [minderjarige] niet erkend, zodat hij op grond van artikel 1:199 BW geen juridisch vader is. De maatregel van uithuisplaatsing grijpt in in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder en [minderjarige] en heeft aldus rechtstreeks betrekking op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen met betrekking tot [minderjarige] . De rechten en verplichtingen van [de vader] , die niet met het gezag over [minderjarige] is bekleed, worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Verder geldt dat de uithuisplaatsing feitelijk niet in de weg heeft gestaan aan effectuering van zijn recht op gezinsleven met [minderjarige] . Niet is gesteld of gebleken dat de uithuisplaatsing heeft geleid tot veranderingen in de omvang en de frequentie van de omgang van [de vader] met [minderjarige] ten opzichte van de situatie voorafgaand aan de uithuisplaatsing. In dit verband is het volgende van belang. De moeder en [de vader] hebben vanaf 2018 tot de geboorte van [minderjarige] [in] 2020 een affectieve relatie met elkaar gehad en met elkaar samengewoond. Na de geboorte van [minderjarige] heeft [de vader] niet meer op regelmatige basis bij de moeder verbleven, maar hij heeft wel contact met [minderjarige] onderhouden. Hij bracht [minderjarige] naar het kinderdagverblijf, haalde haar daar weer op en zette haar bij de moeder thuis af. Nadat [Y] , waar moeder op dat moment woonde, [de vader] op 2 november 2022 een pandverbod had opgelegd, is afgesproken dat [de vader] [minderjarige] nog wel op afspraak en onder begeleiding van het steunpunt mocht bezoeken, maar [de vader] heeft van deze gelegenheid nooit gebruik gemaakt. Blijkens het rapport van de raad, p. 13, hebben [de vader] en [minderjarige] vervolgens weer contact met elkaar gekregen, in die zin dat zij eenmaal per week in de speeltuin omgang met elkaar hadden. Sinds augustus 2023 woont [minderjarige] , onder strikte begeleiding, weer bij de moeder. Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat sprake is van gezinsleven tussen [de vader] en [minderjarige] , maar dat geen sprake is (geweest) van een inbreuk daarop als gevolg van de (verzochte) machtiging tot uithuisplaatsing, omdat de omgang tussen hen daardoor niet is ingeperkt.
Voor het overige heeft [de vader] geen andere omstandigheden aangevoerd, die maken dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg een – voor de toets van artikel 798 lid 1 Rv relevante – inmenging vormt in zijn gezinsleven met [minderjarige] of dat de uithuisplaatsing heeft geleid tot een rechterlijke beslissing, die het recht op gezinsleven van [de vader] rechtstreeks raakt, terwijl van dergelijke omstandigheden het hof ook niet ambtshalve is gebleken.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [de vader] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] en daarom niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep tegen de bestreden beschikking.