ECLI:NL:GHAMS:2024:597

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
200.333.352/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de biologische vader inzake machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de biologische vader van een minderjarige, die niet met het gezag over het kind is bekleed. De vader was in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige was verleend. De vader stelde dat hij als belanghebbende moest worden aangemerkt en dat zijn recht op gezinsleven met de minderjarige was geschonden. Het hof oordeelde echter dat de vader niet als belanghebbende kon worden aangemerkt in de zin van artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat zijn rechten en verplichtingen niet rechtstreeks door de uithuisplaatsing werden geraakt. De uithuisplaatsing had bovendien niet in de weg gestaan aan de effectuering van zijn recht op gezinsleven, aangezien hij regelmatig contact had met de minderjarige. Het hof verklaarde de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep en ook in zijn verzoek tot vaststelling van een contact- en zorgregeling, omdat hij niet als belanghebbende was aangemerkt. De beschikking van de kinderrechter werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.333.352/01
zaaknummer rechtbank: C/13/735862 / JE RK 23-407
beschikking van de meervoudige kamer van 12 maart 2024 in de zaak van
[de vader],
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [de vader] ,
advocaat: mr. G.P. Dayala te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] );
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de uitspraak van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 13 juli 2023, schriftelijk uitgewerkt op 18 juli 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[de vader] is op 13 oktober 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde uitspraak van 13 juli 2023. Hij heeft op 8 december 2023 de bij het beroepschrift ontbrekende stukken van de procedure in eerste aanleg ingediend.
2.2
De mondelinge behandeling, die enkel als onderwerp had de ontvankelijkheid van het hoger beroep van [de vader] , heeft op 17 januari 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- [de vader] , bijgestaan door zijn advocaat en door D. Singh, tolk in de Engelse taal;
- de raad, vertegenwoordigd door N. Jansen;
- de GI, vertegenwoordigd door [X] .
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling verschenen.
2.3
Ter zitting heeft de raad, op verzoek van het hof, een afschrift van 13 juli 2023 van de geboorteakte van [minderjarige] overgelegd.
Het hof heeft [de vader] in de gelegenheid gesteld om - voor het geval hij [minderjarige] heeft erkend - binnen twee weken na de zitting een afschrift van de akte van erkenning in het geding te brengen, onder toezending van een afschrift daarvan aan de raad. Het hof heeft geen bericht van de zijde van [de vader] ontvangen.

3.De feiten

3.1
De moeder oefent alleen het gezag uit over [minderjarige] , geboren [in] 2020 te [plaats] .
[de vader] heeft [minderjarige] niet erkend.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 14 april 2023 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 14 april 2023 tot 14 juli 2023. Tevens is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend voor verblijf in een pleeggezin voor de duur van twee weken tot 28 april 2023, onder aanhouding van de verzochte resterende termijn. Bij beschikking van 26 april 2023 is de beslissing van 14 april 2023 gehandhaafd en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend voor verblijf in een pleeggezin, met ingang van 28 april 2023 tot 14 juli 2023.
3.3
[minderjarige] heeft gedurende de uithuisplaatsing in een pleeggezin verbleven. Zij verblijft sinds augustus 2023 weer bij de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op het verzoek van de raad, [minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld, met ingang van 13 juli 2023 tot 13 juli 2024, en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend voor verblijf in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 13 juli 2023 tot 13 januari 2024.
4.2
[de vader] verzoekt (naar het hof begrijpt), met vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin voor de duur van zes maanden af te wijzen, althans de uithuisplaatsing op korte termijn op te heffen, alsmede een contact- en zorgregeling tussen [de vader] en [minderjarige] vast te stellen, die inhoudt dat [minderjarige] twee weekenden per maand bij [de vader] verblijft, althans te bepalen dat [de vader] op door het hof in goede justitie te bepalen dagen dan wel tijdens door het hof in goede justitie te bepalen weekenden [minderjarige] bij zich mag hebben, om zo aan haar verzorging en opvoeding bij te dragen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
Het hof zal de ontvankelijkheid van [de vader] in zijn hoger beroep beoordelen, nu de vraag is of hij in deze procedure als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan worden aangemerkt inzake de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] .
5.2
[de vader] stelt dat hij belanghebbende is en daarom ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep. Hij voert aan dat hij in de procedure in eerste aanleg ten onrechte niet als belanghebbende is aangemerkt. Indien dit wel het geval was geweest, had hij zich tegen het verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verzet. Er is sprake van family life tussen [de vader] en [minderjarige] , zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). [minderjarige] is opgegroeid in een hecht gezinsverband met de moeder en [de vader] als vader. [de vader] heeft een goed en intens contact met [minderjarige] , zoals in het rapport van de raad van 30 juni 2023 is vermeld. [de vader] heeft belang bij terugplaatsing van [minderjarige] en vaststelling van een contact- en zorgregeling, waarbij hij [minderjarige] regelmatig en frequent ziet. [de vader] is in staat om [minderjarige] adequaat op te voeden en te verzorgen.
5.3
De raad heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat [de vader] , hoewel er onduidelijkheid over zijn rol als vader en zijn woonomstandigheden bestond, wel betrokken is geweest in het leven van [minderjarige] .
5.4
Volgens de GI moet [de vader] als belanghebbende worden aangemerkt. De GI had geen aanleiding om aan te nemen dat [de vader] niet de vader van [minderjarige] is. [de vader] is vanaf de geboorte van [minderjarige] bij haar betrokken geweest. Hij heeft het recht om zijn vaderschap uit te oefenen. [minderjarige] woont sinds augustus 2023 onder strikte begeleiding weer bij haar moeder. Er was geen geschikt pleeggezin voor haar beschikbaar. [de vader] en de moeder wonen niet samen. [minderjarige] gaat vier dagen per week naar het kinderdagverblijf. [de vader] haalt [minderjarige] drie keer per week op van het kinderdagverblijf. Hij onderneemt dan een activiteit met [minderjarige] en hij brengt haar daarna weer naar haar moeder terug. Ook als de moeder ziek is brengt [de vader] [minderjarige] naar de opvang en haalt hij haar weer op. Het contact tussen [de vader] en [minderjarige] verloopt goed. De GI ziet geen aanleiding om onderzoek te laten verrichten naar de hechting tussen [minderjarige] en [de vader] , zoals genoemd in het raadsrapport van 30 juni 2023. [de vader] heeft geen verblijfsvergunning en hij beschikt niet over zelfstandige woonruimte. De GI zal op korte termijn onderzoeken of [minderjarige] eenmaal per maand een weekend bij [de vader] kan zijn, op de plek waar hij nu verblijft. Het gaat goed met [minderjarige] .
5.5
Het hof overweegt als volgt. In deze zaak is het hoger beroep van [de vader] niet gericht tegen de maatregel van de ondertoezichtstelling, maar tegen de machtiging uithuisplaatsing. Hoewel is gebleken dat [minderjarige] alweer teruggeplaatst is bij haar moeder, heeft [de vader] belang bij de beantwoording van de vraag of hij als belanghebbende bij de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] aangemerkt moet worden.
In zaken betreffende het personen- en familierecht kan, in afwijking van artikel 358 lid 2 Rv, krachtens artikel 806 lid 1 Rv van een beschikking hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker, door degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden en door andere belanghebbenden. De vraag of [de vader] als belanghebbende moet worden aangemerkt, is een vraag waarover het hof zelfstandig en ambtshalve een oordeel moet vellen.
Op grond van het bepaalde in artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. De nadere invulling voor jeugdbeschermingszaken is onder meer te vinden in de uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:488) van de Hoge Raad met betrekking tot gezagsbeëindiging. De Hoge Raad heeft overwogen dat de door artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv. In voornoemde uitspraak heeft de Hoge Raad verder overwogen dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven (zie EHRM 6 oktober 2015, zaaknummer 58455/13). Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. De door artikel 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen.
5.6
Op grond van de in de vorige rechtsoverweging geformuleerde criteria dient het hof in de onderhavige zaak te onderzoeken of de omstandigheden van dit geval meebrengen dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg op grond van artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek (BW) een inmenging vormde in het gezinsleven van [de vader] (die niet met het gezag over [minderjarige] is belast) als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM, en of het onderwerp van de onderhavige zaak kan leiden tot een rechterlijke beslissing die het recht op gezinsleven van [de vader] rechtstreeks raakt, met als gevolg dat hij moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv, in verbinding met artikel 8 lid 1 EVRM.
Naar het oordeel van het hof is dat, uitgaande van de situatie ten tijde van de indiening van het inleidend verzoek van de raad strekkende tot een ondertoezichtstelling en het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] op 30 juni 2023, niet het geval. Uit de raadsrapportage (p. 9) blijkt dat de moeder het belangrijk vindt dat [minderjarige] contact blijft houden met haar vader (het biologische vaderschap van [de vader] staat niet ter discussie). [de vader] heeft [minderjarige] niet erkend, zodat hij op grond van artikel 1:199 BW geen juridisch vader is. De maatregel van uithuisplaatsing grijpt in in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder en [minderjarige] en heeft aldus rechtstreeks betrekking op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen met betrekking tot [minderjarige] . De rechten en verplichtingen van [de vader] , die niet met het gezag over [minderjarige] is bekleed, worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Verder geldt dat de uithuisplaatsing feitelijk niet in de weg heeft gestaan aan effectuering van zijn recht op gezinsleven met [minderjarige] . Niet is gesteld of gebleken dat de uithuisplaatsing heeft geleid tot veranderingen in de omvang en de frequentie van de omgang van [de vader] met [minderjarige] ten opzichte van de situatie voorafgaand aan de uithuisplaatsing. In dit verband is het volgende van belang. De moeder en [de vader] hebben vanaf 2018 tot de geboorte van [minderjarige] [in] 2020 een affectieve relatie met elkaar gehad en met elkaar samengewoond. Na de geboorte van [minderjarige] heeft [de vader] niet meer op regelmatige basis bij de moeder verbleven, maar hij heeft wel contact met [minderjarige] onderhouden. Hij bracht [minderjarige] naar het kinderdagverblijf, haalde haar daar weer op en zette haar bij de moeder thuis af. Nadat [Y] , waar moeder op dat moment woonde, [de vader] op 2 november 2022 een pandverbod had opgelegd, is afgesproken dat [de vader] [minderjarige] nog wel op afspraak en onder begeleiding van het steunpunt mocht bezoeken, maar [de vader] heeft van deze gelegenheid nooit gebruik gemaakt. Blijkens het rapport van de raad, p. 13, hebben [de vader] en [minderjarige] vervolgens weer contact met elkaar gekregen, in die zin dat zij eenmaal per week in de speeltuin omgang met elkaar hadden. Sinds augustus 2023 woont [minderjarige] , onder strikte begeleiding, weer bij de moeder. Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat sprake is van gezinsleven tussen [de vader] en [minderjarige] , maar dat geen sprake is (geweest) van een inbreuk daarop als gevolg van de (verzochte) machtiging tot uithuisplaatsing, omdat de omgang tussen hen daardoor niet is ingeperkt.
Voor het overige heeft [de vader] geen andere omstandigheden aangevoerd, die maken dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg een – voor de toets van artikel 798 lid 1 Rv relevante – inmenging vormt in zijn gezinsleven met [minderjarige] of dat de uithuisplaatsing heeft geleid tot een rechterlijke beslissing, die het recht op gezinsleven van [de vader] rechtstreeks raakt, terwijl van dergelijke omstandigheden het hof ook niet ambtshalve is gebleken.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [de vader] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] en daarom niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep tegen de bestreden beschikking.
Contact- en zorgregeling
5.7
[de vader] verzoekt een contact- en zorgregeling tussen hem en [minderjarige] vast te stellen, die inhoudt dat [minderjarige] twee weekenden per maand bij [de vader] verblijft, althans te bepalen dat [de vader] op door het hof in goede justitie te bepalen dagen dan wel tijdens door het hof in goede justitie te bepalen weekenden [minderjarige] bij zich mag hebben, om zo aan haar verzorging en opvoeding bij te dragen.
5.8
Ten aanzien van dit verzoek overweegt het hof dat de vader daarin niet kan worden ontvangen reeds omdat hij in de procedure met betrekking tot de machtiging uithuisplaatsing niet als belanghebbende is aangemerkt. Verder onbesproken kan dan nog blijven dat het een nieuw verzoek betreft, dat gelet op artikel 362 Rv niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. Het hof zal [de vader] dan ook niet-ontvankelijk verklaren.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart [de vader] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep;
verklaart [de vader] niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. J.F. Miedema en mr. G.W. Brands-Bottema, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 12 maart 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.