Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
4.Beoordeling
In de erfpachtakte is voorzien dat (met uitzondering van sociale huurwoningen) voor elke woning één parkeerplaats beschikbaar is.” Ook daaruit blijkt dat dit betoog van [appellante] door [geïntimeerde] voldoende voor het voetlicht is gebracht. Verder heeft [geïntimeerde] in de Akte (nr. 14) ook gewezen op het uit artikel 2.c voortvloeiende verplichtende karakter van het in de erfpachtakte voorgeschreven gebruik van het complex, zoals beschreven in de artikelen 2.a en 2.b van de erfpachtakte. In het betoog van [geïntimeerde] ligt besloten dat [appellante] op deze bepalingen een beroep kon doen als haar redenering zou worden gevolgd. Niet valt in te zien dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door niet nadrukkelijker onder de aandacht van het hof te brengen dat dit door [appellante] als een door haar aanvaard derdenbeding werd beschouwd. Verder geldt dat geen onderwerp van discussie was dat [appellante] beide ruimtes huurde, zodat ook niet duidelijk is welke toegevoegde waarde de bevestiging daarvan door Altera in de brieven van 18 december 2015 en 1 februari 2016 zou hebben gehad. [geïntimeerde] heeft in de appelprocedure ook voldoende onder de aandacht gebracht dat [appellante] bij de aanvraag voor een parkeerplaats haar huurovereenkomst diende mee te sturen en dat de stallingsovereenkomst een overeenkomst voor bewoners was (MvG [geïntimeerde] , nrs. 13, 49, 50, 51 en 55). Dat [geïntimeerde] niet al die argumenten heeft aangevoerd waarvan [appellante] , achteraf bezien, meent dat deze ook gebruikt hadden kunnen of moeten worden, betekent gelet op het voorgaande niet dat [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met wat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht.
op een bedrag van € 60,- per maand, althans een in goede justitie nader te bepalen bedrag”. Dat zij daarbij niet (ook of in plaats hiervan) aansluiting heeft gezocht bij de prijs per m2 van de woning van [appellante] , levert geen grond voor aansprakelijkheid op. Dat ook na de eiswijziging de huurprijs de primaire insteek bleef, moet voor [appellante] duidelijk zijn geweest omdat [appellante] de stukken meelas.
De parkeerplaats wordt als onderdeel van de woning gebruikt. Namelijk, het woongenot c.q. het gebruik van de woning wordt beperkt als [appellante] niet ook de parkeerplaats tot haar beschikking heeft. Zonder parkeerplaats kan zij haar auto niet kwijt. Zij kan immers geen parkeervergunning verkrijgen voor het parkeren van haar auto op straat, juist vanwege de aanwezigheid van parkeerplaatsen in de inpandige parkeergarage, en is derhalve ‘genoodzaakt’ daar een parkeerplaats te huren.” Uit de MvG [geïntimeerde] blijkt dus dat het behoud van de parkeerplaats voor [appellante] belangrijk was, omdat zij ervan afhankelijk was. Het gemeentelijke parkeerbeleid als gevolg waarvan [appellante] haar parkeervergunning voor parkeren aan de straat verloor, is door het hof in zijn arrest ook meegewogen (onder rov. 3.6.6).
De kantonrechter heeft overwogen dat er sprake is van een onroerende aanhorigheid als zij naar hun aard of krachtens overeenkomst deel uitmaken van het gehuurde. Vervolgens concludeert hij dat uit de onder r.o. 8 genoemde omstandigheden volgt dat de parkeerplaats naar zijn aard geen deel uitmaakt van de woning en dat ook uit de huurovereenkomst ter zake de woning niet blijkt dat de parkeerplaats bij de woning zou gaan behoren. 63. Dit is naar mening van [appellante] wat kort door de bocht. In r.o. 8 staan namelijk enkel argumenten waarom de kantonrechter vindt dat de parkeerplaats geen bestanddeel als bedoeld in artikel 3:4 BW van de woning is: de parkeerplaats is volgens hem niet bouwkundig verbonden en ook naar verkeersopvattingen kan de parkeerplaats geen bestanddeel van de woning vormen omdat de huurovereenkomsten op verschillende momenten met verschillende verhuurders zijn gesloten. Dit is een andere beoordeling dan de vraag of de parkeerplaats als onroerende aanhorigheid kan worden beschouwd en/of de parkeerplaats en de woonruimte connex zijn. (…)”[geïntimeerde] heeft aldus gewezen op het onderscheid tussen “aanhorigheid in de betekenis ‘vast bestanddeel van de woning’”, zoals [appellante] dat aanduidt, en connexiteit, en zij heeft ook overigens in de MvG [geïntimeerde] voldoende toegelicht wat zij daarmee bedoelt. In de MvG [geïntimeerde] is het juridisch kader weergegeven, waarbij, voor zover relevant, ook in de tekst, is verwezen naar de voor connexiteit (door [geïntimeerde] ook ‘samenhang’ genoemd) geldende vereisten uit het Fietsenstallingsarrest en het Bouwmarktarrest (zie o.a. nrs. 34, 35 en 66 MvG [geïntimeerde] ). [geïntimeerde] heeft verder in de MvG [geïntimeerde] toegelicht waarom in dit concrete geval aan die vereisten is voldaan (zie onder meer in de MvG [geïntimeerde] onder “
Bestemd”, nrs. 38 t/m 52 en onder “
Ingestemd”, nrs. 53 t/m 61). Zij heeft voorts gesteld dat het vaste jurisprudentie is dat connexiteit ertoe kan leiden dat het huurregime van het ene object ook op de huurverhouding van het andere object van toepassing is. [geïntimeerde] heeft daarbij ook expliciet gewezen op het arrest van het hof Amsterdam van 29 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1185, waarin ook de voor connexiteit geldende maatstaf aan de orde was (zie nr. 36 MvG [geïntimeerde] ). Dat de toelichting wellicht ook anders of uitvoeriger had gekund, en dat [geïntimeerde] ook jurisprudentie in voetnoten heeft genoemd, maakt gezien het voorgaande niet dat haar toelichting tekortschiet. Het betoog dat connexiteit niet duidelijk genoeg onder de aandacht van het hof is gebracht omdat het petitum niet goed zou zijn geformuleerd omdat, in de woorden van [appellante] , het hof de connexiteit daarin niet als rechtsvraag voorgelegd kreeg, kan evenmin worden gevolgd. Het hof heeft in zijn arrest kenbaar overwogen dat [appellante] connexiteit aan de orde heeft gesteld, zie rov. 3.5 waarin het woord connexiteit tweemaal staat en waarin het hof de stelling van [appellante] noemt dat er connexiteit is tussen de woning en de parkeerplaats. Reeds daaruit volgt dat voor het hof voldoende duidelijk was dat [appellante] connexiteit aan haar vorderingen ten grondslag legde. Het hof heeft bovendien langs de lijnen van de hiervoor genoemde arresten getoetst of er connexiteit is (uitmondend in rov. 3.6.6). Dat het hof niet expliciet heeft overwogen of het connexiteit als zelfstandige leer of als uitwerking van het begrip onroerende aanhorigheid heeft toegepast, zoals [appellante] betoogt, maakt niet dat [geïntimeerde] een verwijt treft.
Kennelijk is dit (nu) het beleid van Stadgenoot.
Maar, jij hebt destijds de parkeerplaats gehuurd tegen een bedrag inclusief BTW. Interparking heeft destijds dus wél BTW gerekend over de huurprijs van de parkeerplaats. Ik begrijp dat jij dit onlangs hebt teruggevraagd van Interparking, maar Interparking heeft nog niet bevestigd dat de BTW inderdaad onverschuldigd is betaald. Altera Vastgoed kan dit feit naar mijn mening juist als argument gebruiken om te betogen dat de parkeerplaats dus niet onlosmakelijk met de woning is verbonden, althans dat de parkeerplaats dus niet bestemd is om tezamen met de woning te worden gebruikt.” [geïntimeerde] gaat in deze e-mail terecht ervan uit dat Altera nog de gelegenheid had moeten krijgen om op het (extra) argument van [appellante] te reageren als dat naar voren zou worden gebracht. Daarbij had het (extra) argument mogelijk tegen [appellante] kunnen worden gebruikt, zoals [geïntimeerde] in haar e-mail schrijft. Op de reactie van Altera had [appellante] in beginsel niet meer mogen reageren. Reeds gelet op het voorgaande mocht [geïntimeerde] onder afweging van de in het geding zijnde risico’s en rekening houdend met het belang van [appellante] in redelijkheid tegenover [appellante] tot uitdrukking brengen dat, (mede) gelet op het vergevorderde stadium waarin de procedure verkeerde, het (extra) argument niet meer diende te worden gevoerd. Dit levert dus geen beroepsfout op. Overigens biedt de e-mailwisseling die partijen in de periode van 1 tot en met 8 augustus 2017 hebben gevoerd voldoende steun om het standpunt van [geïntimeerde] te volgen dat de zaak al voor arrest stond toen [appellante] [geïntimeerde] op 7 augustus 2017 met de mededeling op de website van Stadgenoot benaderde. Hetgeen [appellante] in algemene zin (onder meer in nr. 54 van de memorie van grieven) heeft gesteld ter onderbouwing van haar stelling dat nog geen arrest was bepaald, noopt niet tot een ander oordeel. Toestemming van Altera was dus nodig, bijzondere omstandigheden om van deze regel af te wijken zijn niet gesteld of gebleken. Indien [appellante] in de onderhavige procedure heeft willen stellen dat zij tegenover [geïntimeerde] duidelijk heeft gemaakt dat de instemming van Altera kon worden verkregen, kan dat bij gebreke van een nadere onderbouwing niet worden gevolgd.
(…) ondanks de juridische mogelijkheden om eventueel tot externe verhuur over te gaan, heeft Altera Vastgoed N.V. (Altera) beleidsmatig gekozen om dit vooralsnog niet te overwegen.” [appellante] neemt het standpunt in dat hiermee werd bevestigd dat sprake was van bedrog van Altera in de appelprocedure. Altera heeft slechts kortstondig aan externen verhuurd tot aan de oplevering van Blok 3 in juni 2016 en is daar pas sinds 2020 weer mee begonnen, aldus [appellante] . [appellante] stelt dat zij al na de memorie van antwoord van Altera vermoedde dat de betwisting van Altera onjuist was, en dat zij dat vermoeden onder de aandacht van [geïntimeerde] heeft gebracht. [appellante] verwijt [geïntimeerde] dat zij haar bij de appelprocedure niet heeft geadviseerd de onjuistheid van de betwisting van Altera aan te tonen door documenten op te vragen met een beroep op artikel 843a en/of artikel 162 Rv. Volgens [appellante] had [geïntimeerde] de beheerder kunnen (doen) horen, inzage in de administratie van Altera kunnen vorderen, of een huurdersoverzicht ten behoeve van de jaarlijkse afrekening servicekosten woningen en parkeerplaatsen van de 138 parkeerplaatsen van Altera met vermelding van adresgegevens van de huurders en huurprijzen en/of btw-betalingen kunnen opvragen, eventueel in kort geding of via een verzoek aan het hof deze gegevens op grond van artikel 22 Rv in het geding te laten brengen. Hiermee had volgens [appellante] ook het btw-argument kunnen worden versterkt. [appellante] verwijt [geïntimeerde] dat [geïntimeerde] nu niet namens haar heeft bewezen dat exclusief aan bewoners en ondernemers parkeerplaatsen werden verhuurd. [geïntimeerde] had [appellante] ten minste moeten informeren dat er juridische mogelijkheden waren om hard bewijs te leveren. [appellante] had daar absoluut voor geopteerd, aldus haar betoog.
€ 3.642,-(tarief II × 3 punten)