ECLI:NL:GHAMS:2024:564

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
200.302.632/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid advocaat in huurrechtelijke connexiteit tussen woning en parkeerplaats

In deze zaak heeft appellante, die een woning en een parkeerplaats huurt in hetzelfde complex, haar advocaat, geïntimeerde, aangeklaagd voor beroepsfouten in een eerdere appelprocedure. Appellante meent dat de parkeerplaats connex is met de woning, waardoor hetzelfde huurregime van toepassing zou moeten zijn. Na het verliezen van de appelprocedure heeft appellante geïntimeerde aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden door de vermeende tekortkomingen van de advocaat. De rechtbank heeft de vorderingen van appellante afgewezen, en het hof bekrachtigt dit vonnis. Het hof oordeelt dat geïntimeerde voldoende zorgvuldigheid heeft betracht en dat de door appellante aangevoerde grieven niet tot aansprakelijkheid leiden. Het hof concludeert dat er geen beroepsfout is gemaakt door geïntimeerde en dat de vorderingen van appellante in hoger beroep niet toewijsbaar zijn. De kosten van het geding in hoger beroep worden aan appellante opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.302.632/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/686780 / HA ZA 20-715
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 februari 2024
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: voorheen mr. M.A. Geuze te Utrecht, thans zonder advocaat,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. V.R. Pool te Rotterdam.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde] heeft [appellante] als advocaat bijgestaan in een appelprocedure. [appellante] meent dat de door haar gehuurde parkeerplaats connex is met de door haar gehuurde woning in hetzelfde complex, en dat daarom op beide hetzelfde huurregime van toepassing is. [appellante] heeft de appelprocedure verloren. [appellante] verwijt [geïntimeerde] , in de kern, dat [geïntimeerde] zich onvoldoende heeft ingespannen om de connexiteit aan te tonen. Zij heeft [geïntimeerde] daarom aansprakelijk gesteld voor, onder andere, door haar geleden schade. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en wijst het meer of anders gevorderde af.

2.Het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 6 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 7 juli 2021 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende processtukken ingediend:
- memorie van grieven tevens wijziging van eis van [appellante] , met producties;
- akte van [appellante] ;
- akte overleggen aanvullende producties van [appellante] , met producties;
- memorie van antwoord van [geïntimeerde] , met producties;
- akte houdende wijziging van eis en aanvullende producties van [appellante] , met producties;
- antwoordakte van [geïntimeerde] .
Na indiening van de memorie van grieven heeft Huurdersvereniging [...] I (hierna: de huurdersvereniging) een incident tot voeging dan wel tussenkomst opgeworpen. Bij arrest van 20 december 2022 heeft het hof deze vordering afgewezen, met veroordeling van de huurdersvereniging in de kosten van het incident.
Partijen hebben de hoofdzaak tijdens de mondelinge behandeling van 11 juli 2023 laten toelichten, [appellante] door mr. T. Hooyman, advocaat te Utrecht, en [geïntimeerde] door mr. R. Rutten, advocaat te Rotterdam, beiden aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. [appellante] heeft nog producties in het geding gebracht. Namens [geïntimeerde] is in haar spreekaantekeningen bezwaar gemaakt tegen de nieuwe producties, maar ter zitting is nader toegelicht dat dit bezwaar niet het overleggen op zich, maar slechts de inhoud van de producties betreft voor zover daarop namens [appellante] een beroep wordt gedaan. Indien nodig zal bij de beoordeling op dat bezwaar worden ingegaan.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – haar in hoger beroep gewijzigde vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in 2.1 tot en met 2.17 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover in hoger beroep niet in geschil is dat de feiten juist zijn weergegeven, gaat het hof ook van deze feiten uit. Samengevat en waar nodig verbeterd weergegeven of aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende.
3.1
[appellante] huurt sinds februari 2013 een woning aan [adres] te [plaats] (hierna: de woning). De woning bevindt zich in Blok 1, van drie blokken, van het wooncomplex “[...] ”. Verhuurder van de woning was aanvankelijk Stichting Stadgenoot (hierna: Stadgenoot).
3.2
De grond waarop voornoemd wooncomplex zich bevindt, is eigendom van de gemeente Amsterdam en in erfpacht uitgegeven. Volgens de toepasselijke erfpachtakte d.d. 1 oktober 2012 geldt ten aanzien van onder meer Blok 1 van het wooncomplex – kort gezegd – een huurprijsplafond voor de eerste huurperiode van € 900,- per maand, jaarlijks te indexeren. [appellante] heeft onder andere dit derdenbeding uit de erfpachtakte aanvaard.
3.3
Door Stadgenoot was Interparking als beheerder van de inpandige parkeergarage van het wooncomplex aangesteld. [appellante] is per 1 augustus 2014 een parkeerplaats gaan huren in de inpandige parkeergarage in het complex (hierna: de parkeerplaats). De huurprijs bedroeg bij aanvang € 416,- per kwartaal (exclusief btw).
3.4
Op 9 december 2015 heeft Stadgenoot 61 huurwoningen en 30 parkeerplaatsen, waaronder de woning en de parkeerplaats, verkocht aan Altera Vastgoed N.V. (hierna: Altera), waarmee Altera de nieuwe verhuurder van [appellante] werd. De huur van de parkeerplaats is vervolgens door Altera vrijgesteld van btw, als gevolg waarvan de huurprijs van de parkeerplaats naar beneden is bijgesteld.
3.5
Op 9 maart 2016 heeft [appellante] Altera gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd dat – kort gezegd – het wettelijke huurprijsregime van de woning op grond van aanhorigheid of connexiteit tevens de parkeerplaats omvat, met als gevolg dat voor de woning en de parkeerplaats tezamen een lagere huurprijs gerekend moet worden. De door [appellante] te veel betaalde huur heeft zij van Altera teruggevorderd. Bij vonnis van 29 augustus 2016 heeft de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam de vorderingen van [appellante] afgewezen.
3.6
[appellante] heeft (via haar rechtsbijstandsverzekeraar) [geïntimeerde] benaderd om haar bij te staan in het hoger beroep. Op 17 november 2016 heeft [geïntimeerde] namens [appellante] tegen het vonnis van de kantonrechter hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Op 14 februari 2017 heeft [geïntimeerde] namens [appellante] een memorie van grieven, tevens wijziging van eis, met producties ingediend. Daarin heeft zij gevorderd dat het hof zal verklaren voor recht dat op de door [appellante] gehuurde parkeerplaats het wettelijke huurprijsregime van woonruimte van toepassing is en (primair) dat de aanvangshuurprijs van de door [appellante] gehuurde parkeerplaats en de door haar gehuurde woning tezamen niet meer mag bedragen dan € 900,- per maand en (subsidiair) dat de aanvangshuurprijs voor de door [appellante] gehuurde parkeerplaats wordt vastgesteld op € 60,- per maand, althans een in goede justitie nader te bepalen bedrag; primair en subsidiair met veroordeling van Altera tot terugbetaling vanaf 1 augustus 2014 van de door [appellante] voor de parkeerplaats te veel betaalde huur.
3.7
Op 6 juni 2017 heeft [geïntimeerde] namens [appellante] , in reactie op de door Altera genomen memorie van antwoord, een uit circa zesenhalve pagina’s bestaande akte houdende uitlating productie en tevens overlegging producties ingediend (hierna: de Akte). Na de antwoordakte van Altera kwam de zaak op de rol te staan voor “beraad partijen”, waarna [geïntimeerde] namens [appellante] op de rol van 18 juli 2017 arrest heeft gevraagd.
3.8
Nadat om een uitspraak was gevraagd, heeft [appellante] op 1 augustus 2017 een e-mail aan [geïntimeerde] gezonden en daarin bericht dat het argument dat Altera geen btw rekent, over het hoofd is gezien. Daarna heeft [appellante] bij e-mails van 7 augustus 2017 [geïntimeerde] erop geattendeerd dat Stadgenoot op haar website vermeldde dat huurders die een parkeerplaats huren in hetzelfde complex als waar de woning zich bevindt geen btw betalen. Dit is na correspondentie tussen [appellante] en [geïntimeerde] niet alsnog onder de aandacht van het hof gebracht.
3.9
Bij arrest van 6 maart 2018 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de door [appellante] voor het eerst in hoger beroep ingestelde vorderingen afgewezen.
3.1
Bij e-mail van 23 april 2018 heeft mr. R.T. Wiegerink een negatief cassatieadvies gegeven aan [appellante] .
3.11
Op 6 september 2019 heeft [appellante] [geïntimeerde] benaderd met de vraag of zij het arrest van het hof op grond van artikel 382 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zou willen laten herroepen wegens bedrog aan de zijde van Altera. Bij e-mail van 9 september 2019 heeft [geïntimeerde] [appellante] meegedeeld dat zij over het verzoek van [appellante] heeft nagedacht en heeft besloten om de zaak niet aan te nemen.
3.12
Bij e-mail van 26 november 2019 heeft [appellante] zich gewend tot de klachtenfunctionaris van het kantoor van [geïntimeerde] , mr. H.M. Hielkema, waarna op 18 december 2019 een bespreking met hem heeft plaatsgevonden in het kader van de interne klachtenprocedure. Bij brief van 31 januari 2020 heeft mr. Hielkema geconcludeerd dat van aansprakelijkheid geen sprake is.
3.13
Op 26 januari 2020 heeft [appellante] tegen [geïntimeerde] een klacht ingediend bij de Amsterdamse Orde van Advocaten. Bij beslissing van 4 januari 2021 heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam de klacht van [appellante] op alle onderdelen ongegrond verklaard. Bij beslissing van 21 mei 2021 heeft het Hof van Discipline de voormelde beslissing van de Raad van Discipline bekrachtigd en [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op nieuwe klachten. [appellante] heeft vervolgens deze nieuwe klachten ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten, die deze op 7 januari 2022 heeft doorgeleid naar de Raad van Discipline. Op 21 februari 2022 heeft de voorzitter van de Raad van Discipline een voorzittersbeslissing genomen. Daarin zijn de klachten van [appellante] deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.

4.Beoordeling

4.1
De rechtbank heeft de vorderingen die [appellante] in eerste aanleg heeft ingesteld, als volgt weergegeven:
“3.1. Na wijziging van eis vordert [appellante] dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [geïntimeerde] in de uitoefening van haar beroep één of meer fouten heeft gemaakt die getypeerd kunnen worden als een toerekenbare schending van zorgvuldigheidsvereisten in de proceshandelingen (tevens de behandeling van de zaak) en/of de advisering (dan wel het informeren van cliënt),
II. voor recht verklaart dat de rechtszaak was gewonnen indien [geïntimeerde] op alle punten zorgvuldig had gehandeld, althans alle goede en kwade kansen afwegende dat er een (zeer) reële kans van slagen was geweest indien [geïntimeerde] op alle punten zorgvuldig had gehandeld/geadviseerd/geïnformeerd (tussen de fouten en de nog nader te bepalen schade bestaat causaliteit),
III. voor recht verklaart dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld op basis van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en/of wanprestatie heeft gepleegd,
IV. [geïntimeerde] veroordeelt tot vergoeding van schade, reeds door [appellante] geleden of nog te lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf de dag van de beroepsfout tot aan die der algehele voldoening,
V. [geïntimeerde] veroordeelt tot vergoeding van schade, reeds door derde belanghebbende huurders en/of de Huurdersvereniging [...] I geleden of nog te lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf de dag van de beroepsfout tot aan die der algehele voldoening, gelet op de zelfstandige bevoegdheid van [appellante] als bestuurder van Huurdersvereniging [...] I, de aangetoonde nauwe betrokkenheid van andere huurders bij de hoger beroepszaak en hun belangen bij de lopende zaak, alsmede de verwijzing van de zaak (mede als gevolg van de betrokkenheid van die derden) naar de andere kamers van de rechtbank en voorts om redenen van proceseconomie,
VI. [geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, daarbij uitdrukkelijk begrepen alle kosten narechtens.”
4.2
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen en aan die afwijzing ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] in voldoende mate de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die in de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mocht worden verwacht. Tegen het bestreden vonnis heeft [appellante] in hoger beroep zes grieven aangevoerd.
4.3
[appellante] heeft in het hoger beroep in de onderhavige zaak haar eis gewijzigd en gevorderd dat het hof zal verklaren voor recht dat [geïntimeerde] wanprestatie heeft gepleegd en/of onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] , aansprakelijk is voor door [appellante] geleden en nog te lijden schade als gevolg daarvan en [geïntimeerde] veroordeelt tot vergoeding van die schade op te maken bij staat, met rente en tot terugbetaling van wat [appellante] uit hoofde van het bestreden vonnis heeft voldaan. [appellante] heeft verder gevorderd dat het hof zal verklaren voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de andere huurders in Blok 1 (leden van de huurdersvereniging), aansprakelijk is voor door die huurders geleden en nog te lijden schade als gevolg daarvan, en [geïntimeerde] veroordeelt tot vergoeding van die schade op te maken bij staat, met rente, en tot terugbetaling van wat de andere huurders uit hoofde van het bestreden vonnis hebben voldaan. Dit alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente. Bij akte houdende wijziging van eis en aanvullende producties heeft [appellante] nogmaals haar eis gewijzigd en onder meer gevorderd, kort samengevat, te verklaren voor recht dat na vaststelling van het onrechtmatig handelen en de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] , daarvan precedentwerking uitgaat voor de overige leden van de huurdersvereniging. [geïntimeerde] heeft zich tegen die eiswijziging verzet. Het hof komt in het licht van de hiernavolgende beoordeling niet toe aan de beoordeling van (de tijdigheid van) die gewijzigde eis (zie hierover nader onder 4.28).
4.4
Met haar grieven richt [appellante] zich, in de kern, tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] niet is tekortgeschoten in de nakoming van haar zorgplicht jegens [appellante] . Zij heeft in dat verband, samengevat, toegelicht dat [geïntimeerde] in haar zorgplicht is tekortgeschoten omdat [geïntimeerde] onvolledige stukken heeft ingediend (algemene toelichting en grief I), een verkeerde, te weten niet de beste en meest voor de hand liggende insteek voor de procedure heeft gekozen (algemene toelichting en grief I en II), geen nader onderzoek heeft gedaan naar de btw-kwestie en heeft besloten deze niet alsnog aan het hof voor te leggen (algemene toelichting en grief IV) en in het kader van het hoger beroep onvoldoende bewijs voor haar stellingen heeft vergaard, onder meer doordat zij geen vordering op grond van artikel 22, 843a en/of 162 Rv heeft ingesteld, al dan niet via een kort geding en [appellante] over die mogelijkheden ook niet heeft geïnformeerd (algemene toelichting en grief I en II). Deze grieven van [appellante] lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De overige grieven van [appellante] komen hierna onder 4.5, 4.11, 4.27 en 4.28 aan de orde.
4.5
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. In deze zaak tegen [geïntimeerde] gaat het om de vraag of het aan [geïntimeerde] verweten handelen of nalaten heeft te gelden als beroepsfout. Bij de beoordeling zal het hof veronderstellenderwijs tot uitgangspunt nemen dat er een contractuele relatie bestond tussen [appellante] en [geïntimeerde] . In het licht daarvan behoeft grief III, die ertegen is gericht dat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over de aard van de rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en [appellante] , geen verdere bespreking. Als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt, geldt dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die in de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze norm betreft een uitwerking van de algemene maatstaf van artikel 7:401 BW voor de advocaat als beroepsbeoefenaar (vgl. Kamerstukken I, 1992/93, 17779, 95b, p. 1).
4.6
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] niet vanwege een beroepsfout aansprakelijk is en licht dat als volgt toe.
Verwijt t.a.v. indiening onvolledige stukken
4.7
[appellante] stelt dat [geïntimeerde] incomplete stukken heeft ingediend in de appelprocedure. [appellante] heeft ter onderbouwing van die stelling onder meer aangevoerd dat in de stallingsovereenkomst voor abonnementhouders van 8 juli 2014 (hierna: de stallingsovereenkomst) wordt verwezen naar toepasselijke algemene voorwaarden. [geïntimeerde] heeft deze algemene voorwaarden niet in het geding gebracht. Daarnaast heeft [appellante] aangevoerd dat zij in verband met het verkrijgen van een vaste parkeerplaats een specifieke plaats in de parkeergarage heeft uitgekozen, nr. 220, verdieping -2. Dit nummer 220 is handgeschreven vermeld op de originele versie van de stallingsovereenkomst die [appellante] onlangs in haar bezit heeft gekregen. Op de versie van de stallingsovereenkomst die in het geding was gebracht, stond dat nummer niet vermeld. [geïntimeerde] had deze documenten, en de betekenis daarvan in combinatie met alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder het derdenbeding, eenduidig onder de aandacht van het hof moeten brengen, aldus [appellante] .
4.8
Het hof oordeelt hierover als volgt. In de in dit verband relevante artikelen 3.4, 3.5 en 3.6 van de door [appellante] in de onderhavige procedure als productie 7 bij grieven in het geding gebrachte versie van de algemene voorwaarden bij de stallingsovereenkomst (070110), is bepaald dat een parkeerplaats, bedoeld in de algemene voorwaarden, uitsluitend is bestemd voor personen- en bedrijfsauto’s en alleen mag worden gebruikt voor het parkeren van het voertuig met het kenteken dat in de stallingsovereenkomst is vermeld. Als de abonnementhouder de parkeerplaats wil gebruiken voor een ander voertuig, is daarvoor toestemming van de eigenaar van de parkeergarage nodig, aldus deze bepalingen. Gelet op alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, komen deze bepalingen erop neer dat als een huurder van een woning een parkeerplaats huurt, hij deze in beginsel alleen mag gebruiken voor de in de stallingsovereenkomst genoemde auto. Meer of iets anders kan uit deze bepalingen niet worden afgeleid. Ook als de algemene voorwaarden in onderling verband en samenhang worden beschouwd met hetgeen [appellante] verder naar voren heeft gebracht, werpen zij geen licht op de vraag of tussen de woning en parkeerplaats connexiteit in huurrechtelijke zin bestaat. Daarom kan niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door deze algemene voorwaarden niet in het geding te brengen. De stelling van [appellante] (in voetnoot 5 van de memorie van grieven) dat in een nieuwe versie van de algemene voorwaarden het “Bewonersabonnement” wordt verduidelijkt, baat [appellante] niet, reeds omdat niet kan worden aangenomen dat deze nieuwe versie beschikbaar was ten tijde van de appelprocedure tegen Altera. In de stallingsovereenkomst zelf is overigens vermeld dat het een overeenkomst betrof voor bewoners van [...]. Die overeenkomst is in de procedure tegen Altera in het geding gebracht. [appellante] betoogt tevergeefs dat [geïntimeerde] een onjuiste, want onvolledige, versie van de stallingsovereenkomst in het geding heeft gebracht. In de stallingsovereenkomst is, ook naar eigen zeggen van [appellante] , bijvoorbeeld het kenteken van haar auto vermeld. In de versie van de stallingsovereenkomst die [appellante] in haar bezit had, en die in de procedure tegen Altera al bij de dagvaarding in eerste aanleg was overgelegd, ontbrak het handgeschreven getal “220” achter de huurprijs. Dit was ook in de appelprocedure nog het geval. Er bestond echter geen geschil over welke parkeerplaats [appellante] precies huurde. Reeds daarom kan niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door niet in hoger beroep de volledige versie van de stallingsovereenkomst over te leggen. Overigens kan [geïntimeerde] niet worden verweten dat zij een stuk dat [appellante] kennelijk zelf pas na afloop van de appelprocedure in bezit heeft gekregen niet in die procedure heeft overgelegd. [geïntimeerde] behoefde niet spontaan navraag bij [appellante] te doen naar (het bestaan van) dit stuk met een handgeschreven plaatsnummer.
4.9
[appellante] heeft verder betoogd dat [geïntimeerde] alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder de erfpachtakte en de daaruit voortvloeiende derdenbedingen, eenduidig onder de aandacht van het hof had moeten brengen om de (exclusieve) bestemming van parkeerplaats 220 (met indexnummer A-337) als parkeerfaciliteit voor [appellante] als bewoner van appartement 899 (met indexnummer A-76) duidelijk te maken. [appellante] wijst in dit verband onder meer erop dat in artikel 2.c van de erfpachtakte is bepaald dat de erfpachter verplicht is het terrein overeenkomstig de onder 2.a en 2.b van de erfpachtakte genoemde bestemmingen te gebruiken. Zij benadrukt dat daardoor 303 van de 359 inpandige parkeerplaatsen in het complex verplicht bestemd zijn voor alle commerciële bestemmingen in Blok 1, 2 en 3 en betoogt dat zij (ook) dit derdenbeding heeft aanvaard, zodat zij zich erop mag beroepen. Dit is volgens haar van belang omdat volgens haar onder “commerciële bestemmingen” óók de vrijesectorwoning valt die zij huurt. Verder verwijst [appellante] in dit verband naar het publiekrechtelijke bestemmingsplan waarvan de inhoud volgens haar met het voorgaande strookt. Tezamen leidt zij hieruit af dat de bestemming van de inpandige garage verplicht door de gemeente was opgelegd en dat parkeerplaats 220 door de verhuurder dus exclusief was bestemd om door haar als bewoner te worden gebruikt. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] dit alles niet voldoende onder de aandacht van het hof gebracht. Daarmee heeft [geïntimeerde] een beroepsfout gemaakt, aldus [appellante] .
4.1
De manier waarop [geïntimeerde] de relevante omstandigheden heeft gepresenteerd, levert echter geen beroepsfout op. [geïntimeerde] heeft in de memorie van grieven in het hoger beroep tegen Altera (hierna: MvG [geïntimeerde] ), onder de nrs. 38 tot en met 52, uitvoerig betoogd dat de parkeerplaatsen bestemd zijn voor bewoners. Zij heeft de erfpachtakte en de ondersplitsingsakte onder de aandacht van het hof gebracht. Zij heeft betoogd dat daaruit de bedoeling blijkt dat de parkeerplaatsen gebruikt moeten worden door, en behouden moeten blijven voor de bewoners van het complex en verder dat bij de uitgifte rekening is gehouden met (gemiddeld) één parkeerplaats per woning. Onder 3.4 van het arrest in de appelprocedure is ook als stelling van [appellante] vermeld: “
In de erfpachtakte is voorzien dat (met uitzondering van sociale huurwoningen) voor elke woning één parkeerplaats beschikbaar is.” Ook daaruit blijkt dat dit betoog van [appellante] door [geïntimeerde] voldoende voor het voetlicht is gebracht. Verder heeft [geïntimeerde] in de Akte (nr. 14) ook gewezen op het uit artikel 2.c voortvloeiende verplichtende karakter van het in de erfpachtakte voorgeschreven gebruik van het complex, zoals beschreven in de artikelen 2.a en 2.b van de erfpachtakte. In het betoog van [geïntimeerde] ligt besloten dat [appellante] op deze bepalingen een beroep kon doen als haar redenering zou worden gevolgd. Niet valt in te zien dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door niet nadrukkelijker onder de aandacht van het hof te brengen dat dit door [appellante] als een door haar aanvaard derdenbeding werd beschouwd. Verder geldt dat geen onderwerp van discussie was dat [appellante] beide ruimtes huurde, zodat ook niet duidelijk is welke toegevoegde waarde de bevestiging daarvan door Altera in de brieven van 18 december 2015 en 1 februari 2016 zou hebben gehad. [geïntimeerde] heeft in de appelprocedure ook voldoende onder de aandacht gebracht dat [appellante] bij de aanvraag voor een parkeerplaats haar huurovereenkomst diende mee te sturen en dat de stallingsovereenkomst een overeenkomst voor bewoners was (MvG [geïntimeerde] , nrs. 13, 49, 50, 51 en 55). Dat [geïntimeerde] niet al die argumenten heeft aangevoerd waarvan [appellante] , achteraf bezien, meent dat deze ook gebruikt hadden kunnen of moeten worden, betekent gelet op het voorgaande niet dat [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met wat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht.
4.11
[appellante] heeft naar voren gebracht dat de rechtbank in de onderhavige aansprakelijkheidsprocedure ten onrechte niet geoordeeld heeft over haar verwijten met betrekking tot het indienen van incomplete stukken. Deze grief wordt echter reeds tevergeefs voorgesteld omdat het hof deze verwijten wel in zijn beoordeling heeft betrokken, maar deze niet tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde] leiden.
Verwijt t.a.v. verkeerde insteek van de procedure
4.12
[appellante] heeft gesteld dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door voor een verkeerde insteek te kiezen in de appelprocedure tegen Altera en haar aldus onnodig aan risico’s bloot te stellen. Zij heeft toegelicht dat zij met verkeerde insteek bedoelt: niet de beste en meest voor de hand liggende insteek, met de meeste kans van slagen. In de appelprocedure had [geïntimeerde] volgens [appellante] in het kader van de vraag of connexiteit bestond tussen de woning en de parkeerplaats, het belang van huurbescherming voorop moeten stellen, in plaats van het belang van huurprijsbescherming in welk verband werd betoogd dat de huurprijs voor de parkeerplaats en woning tezamen niet meer mocht bedragen dan het huurplafond van € 900,- per maand uit de erfpachtakte, althans dat de huurprijs voor de parkeerplaats moest worden bepaald op € 60,- per maand. Volgens het betoog van [appellante] vormde huurprijsverlaging als enige doel een juridische hobbel, althans gold dit voor het aanhouden van het huurplafond voor de woning en parkeerplaats, en heeft zij uitgebreid met [geïntimeerde] besproken dat de problemen van [appellante] en de andere huurders ook waren dat Altera er een financieel belang bij had dat de eerste huurders zouden verhuizen, omdat Altera de woningen na hun vertrek tegen een hogere huurprijs kon verhuren en dat Altera haar best doet dit vertrek te stimuleren. Dit brengt volgens [appellante] het risico mee dat de huur van een parkeerplaats wordt opgezegd als de parkeerplaats niet onder het huurregime van woonruimte valt. De huurprijs had volgens [appellante] daarom slechts als afgeleide kwestie opgevoerd moeten worden met de toelichting dat als het beroep op huurbescherming opging het, mede gelet op de overige omstandigheden van het geval, niet meer dan redelijk zou zijn om ook rekening te houden met (een zekere) huurprijsbescherming, waarbij het volgens [appellante] logisch was geweest om aan te sluiten bij de m2 prijs van de woning. Dat huurbescherming als primaire insteek had moeten worden gekozen, geldt volgens [appellante] temeer nu volgens [appellante] [geïntimeerde] ermee bekend was dat een collega advocaat en specialist huurrecht, mr. Six-Hummel, [appellante] erop had gewezen dat de kans van slagen haar niet zo groot leek als [geïntimeerde] de vordering uit de eerste aanleg zou handhaven.
4.13
[appellante] heeft in dit verband verwezen naar een e-mailwisseling met mr. Six-Hummel. Mr. Six-Hummel heeft in die e-mails echter huurbescherming als te kiezen insteek niet genoemd. Deze e-mailwisseling kan ook overigens niet bijdragen aan de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] huurbescherming als primaire insteek voor de procedure had moeten kiezen.
4.14
Het hof oordeelt verder als volgt. De vraag naar connexiteit tussen de huurovereenkomst van de woonruimte en die van de parkeerplaats speelt zowel in het kader van huurbescherming als bij de insteek van [geïntimeerde] een centrale rol.
4.15
In de procedure tegen Altera is in eerste aanleg ervoor gekozen de nadruk te leggen op de huurprijs. De huurprijs was voor [appellante] belangrijk, zoals ook volgt uit de overgelegde e-mailwisseling van [appellante] met mr. Six-Hummel van 15 en 16 augustus 2016 en 1 september 2016. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep de eis gewijzigd. In de MvG [geïntimeerde] heeft [geïntimeerde] , in het petitum, voor de gevorderde huurprijs niet alleen aangeknoopt bij het huurprijsplafond uit de erfpachtakte, maar subsidiair gevorderd dat de (aanvangs)huurprijs voor de parkeerplaats wordt vastgesteld “
op een bedrag van € 60,- per maand, althans een in goede justitie nader te bepalen bedrag”. Dat zij daarbij niet (ook of in plaats hiervan) aansluiting heeft gezocht bij de prijs per m2 van de woning van [appellante] , levert geen grond voor aansprakelijkheid op. Dat ook na de eiswijziging de huurprijs de primaire insteek bleef, moet voor [appellante] duidelijk zijn geweest omdat [appellante] de stukken meelas.
4.16
Ook bij de in de appelprocedure gekozen insteek was connexiteit cruciaal. In de MvG [geïntimeerde] werd, samengevat, immers bepleit dat de gehuurde parkeerplaats connex is met de gehuurde woonruimte en dat daarom op beide ruimten het huur(prijs)regime van woonruimte van toepassing is en dat dit noopt tot een lagere huurprijs voor de parkeerplaats. Verder heeft [geïntimeerde] terecht aangevoerd dat, omdat de processtukken in de appelprocedure op dit punt voor zich spreken, [appellante] ten onrechte stelt dat het aspect van huurbescherming door [geïntimeerde] niet zou zijn behandeld. Zo heeft de gekozen insteek niet eraan in de weg gestaan dat in de MvG [geïntimeerde] de achtergrond van het geschil tussen [appellante] en Altera uitvoerig aan de orde is gekomen. [geïntimeerde] heeft in de MvG [geïntimeerde] (in het bijzonder onder de nrs. 2 tot en met 13, 56 en 69) geschetst dat [appellante] haar sociale huurwoning op initiatief van Stadgenoot heeft verlaten en dat Stadgenoot daarbij heeft gegarandeerd dat huurders die een sociale huurwoning zouden achterlaten, onder wie [appellante] , een aanvangshuur van maximaal € 900,- per maand zouden betalen. Ook is beschreven dat Stadgenoot [appellante] toen geen informatie heeft verstrekt over het gemeentelijke parkeerbeleid – dat tot gevolg had dat de bewoners van [...] geen aanspraak hadden op een parkeervergunning, maar voor het parkeren aangewezen waren op de inpandige parkeergarage – en evenmin over de huurprijs van de inpandige parkeerplaatsen. Verder is in nr. 56 van de MvG [geïntimeerde] , voor zover hier van belang, vermeld: “
De parkeerplaats wordt als onderdeel van de woning gebruikt. Namelijk, het woongenot c.q. het gebruik van de woning wordt beperkt als [appellante] niet ook de parkeerplaats tot haar beschikking heeft. Zonder parkeerplaats kan zij haar auto niet kwijt. Zij kan immers geen parkeervergunning verkrijgen voor het parkeren van haar auto op straat, juist vanwege de aanwezigheid van parkeerplaatsen in de inpandige parkeergarage, en is derhalve ‘genoodzaakt’ daar een parkeerplaats te huren.” Uit de MvG [geïntimeerde] blijkt dus dat het behoud van de parkeerplaats voor [appellante] belangrijk was, omdat zij ervan afhankelijk was. Het gemeentelijke parkeerbeleid als gevolg waarvan [appellante] haar parkeervergunning voor parkeren aan de straat verloor, is door het hof in zijn arrest ook meegewogen (onder rov. 3.6.6).
4.17
Dat [geïntimeerde] naast het voorgaande niet expliciet heeft gewezen op het (financiële) belang dat Altera volgens [appellante] heeft bij het bespoedigen van het vertrek van de eerste huurders, levert geen grond voor aansprakelijkheid op. Ook bij de gekozen insteek was connexiteit cruciaal. [appellante] heeft de processtukken van [geïntimeerde] meegelezen en was daarmee kennelijk akkoord. De voorgeschiedenis en de afhankelijkheid van [appellante] van een parkeerplaats zijn onder de aandacht van het hof gebracht. Gezien het voorgaande valt [geïntimeerde] geen beroepsfout te verwijten.
Verwijt t.a.v. connexiteit
4.18
[appellante] heeft toegelicht dat [geïntimeerde] zich in het hoger beroep had moeten concentreren op de rechtsvraag van connexiteit tussen de (huurcontracten van de) woning en de parkeerplaats. [appellante] heeft benadrukt dat haar verwijt niet alleen ziet op de algehele insteek, maar ook op het petitum en de inhoud en inrichting van de MvG [geïntimeerde] , waarin volgens [appellante] belangrijke rechtspraak slechts terloops in voetnoten staat vermeld. [appellante] heeft daarbij aangevoerd dat aanhorigheid en connexiteit in het algemeen, en in het bijzonder in deze casus, niet hetzelfde betekenen.
4.19
[geïntimeerde] heeft in de appelprocedure de vraag naar connexiteit tussen de woonruimte en de parkeerplaats echter voldoende duidelijk aan het hof voorgelegd en toegelicht. In de MvG [geïntimeerde] heeft zij, naar aanleiding van het vonnis in die procedure, deze vraag expliciet onder de aandacht gebracht. Daarbij heeft [geïntimeerde] onder meer op het volgende gewezen: “62.
De kantonrechter heeft overwogen dat er sprake is van een onroerende aanhorigheid als zij naar hun aard of krachtens overeenkomst deel uitmaken van het gehuurde. Vervolgens concludeert hij dat uit de onder r.o. 8 genoemde omstandigheden volgt dat de parkeerplaats naar zijn aard geen deel uitmaakt van de woning en dat ook uit de huurovereenkomst ter zake de woning niet blijkt dat de parkeerplaats bij de woning zou gaan behoren. 63. Dit is naar mening van [appellante] wat kort door de bocht. In r.o. 8 staan namelijk enkel argumenten waarom de kantonrechter vindt dat de parkeerplaats geen bestanddeel als bedoeld in artikel 3:4 BW van de woning is: de parkeerplaats is volgens hem niet bouwkundig verbonden en ook naar verkeersopvattingen kan de parkeerplaats geen bestanddeel van de woning vormen omdat de huurovereenkomsten op verschillende momenten met verschillende verhuurders zijn gesloten. Dit is een andere beoordeling dan de vraag of de parkeerplaats als onroerende aanhorigheid kan worden beschouwd en/of de parkeerplaats en de woonruimte connex zijn. (…)”[geïntimeerde] heeft aldus gewezen op het onderscheid tussen “aanhorigheid in de betekenis ‘vast bestanddeel van de woning’”, zoals [appellante] dat aanduidt, en connexiteit, en zij heeft ook overigens in de MvG [geïntimeerde] voldoende toegelicht wat zij daarmee bedoelt. In de MvG [geïntimeerde] is het juridisch kader weergegeven, waarbij, voor zover relevant, ook in de tekst, is verwezen naar de voor connexiteit (door [geïntimeerde] ook ‘samenhang’ genoemd) geldende vereisten uit het Fietsenstallingsarrest en het Bouwmarktarrest (zie o.a. nrs. 34, 35 en 66 MvG [geïntimeerde] ). [geïntimeerde] heeft verder in de MvG [geïntimeerde] toegelicht waarom in dit concrete geval aan die vereisten is voldaan (zie onder meer in de MvG [geïntimeerde] onder “
Bestemd”, nrs. 38 t/m 52 en onder “
Ingestemd”, nrs. 53 t/m 61). Zij heeft voorts gesteld dat het vaste jurisprudentie is dat connexiteit ertoe kan leiden dat het huurregime van het ene object ook op de huurverhouding van het andere object van toepassing is. [geïntimeerde] heeft daarbij ook expliciet gewezen op het arrest van het hof Amsterdam van 29 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1185, waarin ook de voor connexiteit geldende maatstaf aan de orde was (zie nr. 36 MvG [geïntimeerde] ). Dat de toelichting wellicht ook anders of uitvoeriger had gekund, en dat [geïntimeerde] ook jurisprudentie in voetnoten heeft genoemd, maakt gezien het voorgaande niet dat haar toelichting tekortschiet. Het betoog dat connexiteit niet duidelijk genoeg onder de aandacht van het hof is gebracht omdat het petitum niet goed zou zijn geformuleerd omdat, in de woorden van [appellante] , het hof de connexiteit daarin niet als rechtsvraag voorgelegd kreeg, kan evenmin worden gevolgd. Het hof heeft in zijn arrest kenbaar overwogen dat [appellante] connexiteit aan de orde heeft gesteld, zie rov. 3.5 waarin het woord connexiteit tweemaal staat en waarin het hof de stelling van [appellante] noemt dat er connexiteit is tussen de woning en de parkeerplaats. Reeds daaruit volgt dat voor het hof voldoende duidelijk was dat [appellante] connexiteit aan haar vorderingen ten grondslag legde. Het hof heeft bovendien langs de lijnen van de hiervoor genoemde arresten getoetst of er connexiteit is (uitmondend in rov. 3.6.6). Dat het hof niet expliciet heeft overwogen of het connexiteit als zelfstandige leer of als uitwerking van het begrip onroerende aanhorigheid heeft toegepast, zoals [appellante] betoogt, maakt niet dat [geïntimeerde] een verwijt treft.
Verwijt t.a.v. btw
4.2
[appellante] heeft betoogd dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door niet als argument voor connexiteit te noemen dat Altera geen btw in rekening bracht over de huur van de parkeerplaats (het “btw-argument”). Uit het feit dat Altera geen btw heeft gerekend, volgt volgens [appellante] dat er een economische binding bestaat tussen de door haar gehuurde parkeerplaats en woonruimte. [appellante] stelt dat deze, volgens haar met instemming en medeweten van Altera bestaande, economische binding betekent dat op de huur van de parkeerplaats het regime van de woonruimte van toepassing is, omdat uit de btw-vrijstelling volgens [appellante] kan worden afgeleid dat Altera ermee instemt dat de parkeerplaats tezamen met de woning wordt gebruikt. [geïntimeerde] had het btw-argument uit zichzelf naar voren moeten brengen en zij had dat in ieder geval moeten doen nadat [appellante] het in augustus 2017 onder haar aandacht had gebracht. Op dat moment stond de zaak nog niet voor arrest, en zelfs als dat zo zou zijn, was sprake van bijzondere omstandigheden en mocht van [geïntimeerde] worden verwacht dat zij Altera toestemming had gevraagd het argument alsnog in te brengen in de procedure, aldus [appellante] .
4.21
Het hof overweegt als volgt. [appellante] heeft op 1 augustus 2017 een e-mail aan [geïntimeerde] gezonden en daarbij bericht dat het argument dat Altera geen btw rekent, over het hoofd is gezien. Het hof constateert echter dat, ook naar eigen zeggen van [appellante] , in de appelprocedure door [geïntimeerde] wel als feit is genoemd dat Altera geen btw heft over de huurprijs voor de parkeerplaatsen. Tussen partijen staat verder vast dat in eerdere jurisprudentie over de huurrechtelijke connexiteit het al dan niet in rekening brengen van btw geen rol van betekenis heeft gespeeld. Anders dan [appellante] meent, kan mede in het licht van het voorgaande niet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door, in de woorden van [appellante] , “de fiscaalrechtelijke criteria voor connexiteit” niet spontaan bij haar advisering te betrekken of verder uit te diepen. Het feit dat [geïntimeerde] een huurrechtspecialist was, maakt dit niet anders. Het levert in de gegeven omstandigheden ook geen beroepsfout op dat [geïntimeerde] in de e-mail van 1 augustus 2017, die zij ontving nadat namens [appellante] op de rol van 18 juli 2017 arrest was gevraagd, geen reden zag voor verdere actie.
4.22
Vervolgens heeft [appellante] bij e-mails van 7 augustus 2017 [geïntimeerde] erop geattendeerd dat Stadgenoot op haar website vermeldde dat huurders die een parkeerplaats huren in hetzelfde complex als waar de woning zich bevindt geen btw betalen, omdat de parkeerplaats dan wordt beschouwd als onlosmakelijk verbonden met de woning. Volgens het bericht van [appellante] aan [geïntimeerde] was die mededeling van belang omdat Altera weliswaar in de appelprocedure betoogde dat (economische) verbondenheid er niet is, maar in de praktijk niet daarnaar handelt omdat zij geen btw heft. [appellante] verwijt [geïntimeerde] dat deze mededeling na 7 augustus 2017 niet in de appelprocedure is ingebracht. Zelfs als veronderstellenderwijs voor juist wordt aangenomen dat het [geïntimeerde] op 7/8 augustus 2017 (nog) geoorloofd was zich zonder toestemming van Altera tot het hof te wenden, zoals [appellante] stelt, slaagt dit betoog echter niet. Voor dit oordeel is het volgende redengevend. Bij e-mail van 8 augustus 2017 aan [appellante] heeft [geïntimeerde] geantwoord dat de uitlatingen van Stadgenoot opvallend waren, maar dat zij wat kritisch was. [geïntimeerde] heeft [appellante] onder meer het volgende voorgehouden: “
Kennelijk is dit (nu) het beleid van Stadgenoot.
Maar, jij hebt destijds de parkeerplaats gehuurd tegen een bedrag inclusief BTW. Interparking heeft destijds dus wél BTW gerekend over de huurprijs van de parkeerplaats. Ik begrijp dat jij dit onlangs hebt teruggevraagd van Interparking, maar Interparking heeft nog niet bevestigd dat de BTW inderdaad onverschuldigd is betaald. Altera Vastgoed kan dit feit naar mijn mening juist als argument gebruiken om te betogen dat de parkeerplaats dus niet onlosmakelijk met de woning is verbonden, althans dat de parkeerplaats dus niet bestemd is om tezamen met de woning te worden gebruikt.” [geïntimeerde] gaat in deze e-mail terecht ervan uit dat Altera nog de gelegenheid had moeten krijgen om op het (extra) argument van [appellante] te reageren als dat naar voren zou worden gebracht. Daarbij had het (extra) argument mogelijk tegen [appellante] kunnen worden gebruikt, zoals [geïntimeerde] in haar e-mail schrijft. Op de reactie van Altera had [appellante] in beginsel niet meer mogen reageren. Reeds gelet op het voorgaande mocht [geïntimeerde] onder afweging van de in het geding zijnde risico’s en rekening houdend met het belang van [appellante] in redelijkheid tegenover [appellante] tot uitdrukking brengen dat, (mede) gelet op het vergevorderde stadium waarin de procedure verkeerde, het (extra) argument niet meer diende te worden gevoerd. Dit levert dus geen beroepsfout op. Overigens biedt de e-mailwisseling die partijen in de periode van 1 tot en met 8 augustus 2017 hebben gevoerd voldoende steun om het standpunt van [geïntimeerde] te volgen dat de zaak al voor arrest stond toen [appellante] [geïntimeerde] op 7 augustus 2017 met de mededeling op de website van Stadgenoot benaderde. Hetgeen [appellante] in algemene zin (onder meer in nr. 54 van de memorie van grieven) heeft gesteld ter onderbouwing van haar stelling dat nog geen arrest was bepaald, noopt niet tot een ander oordeel. Toestemming van Altera was dus nodig, bijzondere omstandigheden om van deze regel af te wijken zijn niet gesteld of gebleken. Indien [appellante] in de onderhavige procedure heeft willen stellen dat zij tegenover [geïntimeerde] duidelijk heeft gemaakt dat de instemming van Altera kon worden verkregen, kan dat bij gebreke van een nadere onderbouwing niet worden gevolgd.
Verwijt t.a.v. informatievordering
4.23
In de procedure tegen Altera heeft [appellante] gesteld dat Altera de parkeerplaatsen in de parkeergarage van [...] beleidsmatig niet aan externen verhuurde. Deze stelling, aldus [appellante] , diende ter onderbouwing van het betoog van [appellante] dat Altera ermee instemde dat de parkeerplaats van [appellante] bestemd was om met de door [appellante] gehuurde woning te worden gebruikt. Altera heeft in de appelprocedure betwist dat zij de parkeerplaatsen niet aan externen verhuurde. Nadat die procedure was afgelopen, heeft Altera bij e-mail van 28 juni 2019 aan onder andere [appellante] bericht: “
(…) ondanks de juridische mogelijkheden om eventueel tot externe verhuur over te gaan, heeft Altera Vastgoed N.V. (Altera) beleidsmatig gekozen om dit vooralsnog niet te overwegen.” [appellante] neemt het standpunt in dat hiermee werd bevestigd dat sprake was van bedrog van Altera in de appelprocedure. Altera heeft slechts kortstondig aan externen verhuurd tot aan de oplevering van Blok 3 in juni 2016 en is daar pas sinds 2020 weer mee begonnen, aldus [appellante] . [appellante] stelt dat zij al na de memorie van antwoord van Altera vermoedde dat de betwisting van Altera onjuist was, en dat zij dat vermoeden onder de aandacht van [geïntimeerde] heeft gebracht. [appellante] verwijt [geïntimeerde] dat zij haar bij de appelprocedure niet heeft geadviseerd de onjuistheid van de betwisting van Altera aan te tonen door documenten op te vragen met een beroep op artikel 843a en/of artikel 162 Rv. Volgens [appellante] had [geïntimeerde] de beheerder kunnen (doen) horen, inzage in de administratie van Altera kunnen vorderen, of een huurdersoverzicht ten behoeve van de jaarlijkse afrekening servicekosten woningen en parkeerplaatsen van de 138 parkeerplaatsen van Altera met vermelding van adresgegevens van de huurders en huurprijzen en/of btw-betalingen kunnen opvragen, eventueel in kort geding of via een verzoek aan het hof deze gegevens op grond van artikel 22 Rv in het geding te laten brengen. Hiermee had volgens [appellante] ook het btw-argument kunnen worden versterkt. [appellante] verwijt [geïntimeerde] dat [geïntimeerde] nu niet namens haar heeft bewezen dat exclusief aan bewoners en ondernemers parkeerplaatsen werden verhuurd. [geïntimeerde] had [appellante] ten minste moeten informeren dat er juridische mogelijkheden waren om hard bewijs te leveren. [appellante] had daar absoluut voor geopteerd, aldus haar betoog.
4.24
Hieromtrent overweegt het hof als volgt. De parkeerplaatsen in de parkeergarage worden niet aan derden verhuurd, zo staat in de MvG [geïntimeerde] beschreven. Het e-mailbericht van 14 september 2016, waarin dit werd bevestigd door de beheerder van het complex, is als productie overgelegd (zie nr. 22 van de MvG [geïntimeerde] ). Na de memorie van antwoord van Altera heeft [geïntimeerde] namens [appellante] nog de Akte genomen. In deze (uitgebreide) akte is onder meer de betwisting van Altera van de stelling van [appellante] dat Altera niet aan externen verhuurde, door [geïntimeerde] uitvoerig aan de orde gesteld. Onder verwijzing naar producties heeft [geïntimeerde] onder meer aangevoerd dat de betwisting niet strookte met de verklaring van de beheerder en dat Altera zich beriep op verouderde en achterhaalde gegevens. Verder heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat Altera op grond van artikel 2.c. van de erfpachtakte verplicht was de parkeerplaatsen te verhuren conform de in de erfpachtakte bepaalde bestemming, waarbij de erfpachtakte niet voorzag in verhuur aan externen. Dat de betwisting van Altera onjuist was, is dus aan het hof voorgelegd. [geïntimeerde] had daarnaast al bij de MvG [geïntimeerde] relevant bewijs overgelegd. [geïntimeerde] heeft aldus voldaan aan de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mocht worden verwacht. Overigens heeft het hof, samengevat, geoordeeld dat hetgeen [appellante] ‘verder’ naar voren heeft gebracht in verband met haar stelling dat de aanvangshuurprijs van de woning en de parkeerplaats tezamen niet meer dan € 900,- zou mogen bedragen, niet tot een ander oordeel leidt (rov. 3.6.7). Hierin ligt besloten dat volgens het hof de discussie of parkeerplaatsen wel of niet aan externen werden verhuurd niet relevant was voor zijn oordeel over de vorderingen van [geïntimeerde] . Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat [appellante] wel een reële kans op succes had gehad als [geïntimeerde] spontaan meer bewijs had bijgebracht van haar stelling dat Altera (in die periode) beleidsmatig niet aan derden verhuurde. Verder kan in het licht van het oordeel dat [geïntimeerde] geen beroepsfout heeft gemaakt door het btw-argument niet te voeren, haar ook niet met succes worden verweten dat zij dat argument niet heeft versterkt met een informatievordering. Gezien het voorgaande, levert de omstandigheid dat [appellante] niet over alle processuele mogelijkheden voor bewijslevering is geïnformeerd evenmin een grond voor aansprakelijkheid op.
Overige verwijten
4.25
Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] [geïntimeerde] verweten dat zij haar niet duidelijk heeft uitgelegd wat stelplicht en bewijslast inhoudt. Dit verwijt mist echter zelfstandige betekenis naast hetgeen [appellante] verder (tevergeefs) naar voren heeft gebracht. Reeds daarom kan dit verwijt niet slagen.
Slotsom
4.26
Uit het bovenstaande volgt dat geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die, afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, de conclusie kunnen dragen dat [geïntimeerde] niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. De onder 4.4 hiervoor bedoelde grieven van [appellante] slagen derhalve niet. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] in het bestreden vonnis terecht afgewezen. De in hoger beroep gewijzigde vorderingen van [appellante] zijn evenmin toewijsbaar. Er is gelet op het voorgaande ook geen grond voor toewijzing van de vorderingen die door [appellante] ten behoeve van de huurders van [...] zijn ingesteld.
4.27
[appellante] heeft bij grief I ook nog naar voren gebracht dat de rechtbank zich bij haar oordeel over de aansprakelijkheid ten onrechte heeft laten leiden door de tuchtrechter. Deze klacht behoeft bij gebrek aan belang echter geen behandeling omdat het hof de verwijten die [appellante] [geïntimeerde] maakt, indien en voor zover deze door de grieven tot de rechtsstrijd in hoger beroep behoren, opnieuw heeft beoordeeld en ongegrond heeft bevonden.
4.28
Grief V, tegen het oordeel van de rechtbank dat verweren over causaal verband en schade geen behandeling meer behoefden, en grief VI, tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellante] , slagen bij deze uitkomst evenmin. Aan een beoordeling van deze geschilpunten komt het hof namelijk niet meer toe na hetgeen hiervoor is overwogen en beslist. Aangezien de vorderingen van [appellante] niet toewijsbaar zijn, geldt verder dat zij geen voldoende belang heeft bij een uitspraak met betrekking tot de vernietiging van de algemene voorwaarden van (het kantoor van) [geïntimeerde] , temeer omdat [geïntimeerde] op die algemene voorwaarden nog geen beroep heeft gedaan. In het licht van de uitkomst van deze zaak kan ook in het midden blijven of het bezwaar van [geïntimeerde] tegen de eiswijziging van [appellante] bij akte houdende wijziging van eis en aanvullende producties, gegrond is. Ook die gewijzigde vorderingen zijn vanwege de oordelen in dit arrest namelijk niet toewijsbaar. Hetgeen [appellante] verder aan grieven tegen de uitspraak van de rechtbank naar voren heeft gebracht, behoeft niet afzonderlijk te worden besproken omdat het niet tot een andere uitkomst kan leiden.
4.29
De grieven treffen geen doel. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en de in hoger beroep gewijzigde vorderingen van [appellante] zullen worden afgewezen. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 338,-
- salaris advocaat
€ 3.642,-(tarief II × 3 punten)
totaal € 3.980,-

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 3.980,- en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.M. de Winter, M.M. Korsten-Krijnen en M. Bijkerk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024.