ECLI:NL:GHAMS:2024:562

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
200.306.707/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de contractuele relatie en vergoeding in een managementovereenkomst tussen Boxx Deelnemingen B.V. en JHH Advies B.V.

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen Boxx Deelnemingen B.V. en JHH Advies B.V. over de vraag of er een managementovereenkomst is gesloten en welke vergoeding daarvoor verschuldigd is. Boxx Deelnemingen, appellante in principaal appel, betwistte dat zij partij was bij de overeenkomst en voerde aan dat de contractuele rente van 0,3% per dag niet was overeengekomen. JHH, geïntimeerde in principaal appel, stelde dat zij recht had op een vergoeding van € 1.000 per gewerkte dag, zoals vastgelegd in de managementovereenkomst. Het hof oordeelde dat Boxx Deelnemingen wel degelijk de contractspartij was en dat de overeengekomen vergoeding van € 1.000 per dag geldig was. De rechtbank had eerder een lagere vergoeding van € 375 per dag toegewezen, maar het hof corrigeerde dit en bevestigde de hogere vergoeding. Daarnaast werd de contractuele rente van 0,3% per dag over de verschuldigde bedragen toegewezen, evenals de buitengerechtelijke incassokosten. Het hof vernietigde het eerdere vonnis voor zover het ging om de gedeeltelijke betaling en veroordeelde Boxx Deelnemingen tot volledige betaling aan JHH, inclusief rente en kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.306.707/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/698114/HA ZA 21-216
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 februari 2024
inzake
BOXX DEELNEMINGEN B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.W.J. Ariëns te Haarlem,
tegen
JHH ADVIES B.V.,
gevestigd te Bussum,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. I.M. Mos-Bolier te Rotterdam.
Partijen worden hierna Boxx Deelnemingen en JHH genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak moet worden beoordeeld of JHH en Boxx Deelnemingen een overeenkomst hebben gesloten die inhoudt dat Boxx Deelnemingen voor de managementwerkzaamheden van JHH een vergoeding is verschuldigd van € 1.000,-- per gewerkte dag te vermeerderen met contractuele rente van 0,3% per dag.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Boxx Deelnemingen is bij dagvaarding van 12 januari 2022 in hoger beroep gekomen van een mondeling vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen JHH als eiseres en Boxx Deelnemingen als gedaagde.
2.2.
In het arrest van 1 maart 2022 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast. De mondelinge behandeling heeft op 31 mei 2022 plaatsgevonden. Partijen hebben geen minnelijke schikking bereikt. Het van de mondelinge behandeling opgemaakte proces-verbaal behoort tot de gedingstukken.
2.3.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven in principaal appel, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens inhoudende memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- akte met productie 30 van JHH.
2.4.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 november 2023 laten toelichten door hun advocaten. Boxx Deelnemingen door mr. J.J. Dijkman, advocaat te Haarlem, en JHH door mr. Mos-Bolier voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
2.5.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2.6.
Boxx Deelnemingen heeft principaal geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen van JHH volledig zal afwijzen, met veroordeling van JHH tot terugbetaling van al hetgeen ter uitvoering van het bestreden vonnis aan JHH is voldaan, met wettelijke rente en met veroordeling van JHH in de kosten van het geding in beide instanties, te vermeerderen met nakosten en rente.
2.7.
JHH heeft principaal geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en de grieven van Boxx Deelnemingen zal afwijzen. JHH heeft incidenteel geconcludeerd tot toewijzing van haar vorderingen in incidenteel appel, kosten rechtens.
2.8.
Boxx Deelnemingen heeft incidenteel geconcludeerd dat het hof het incidenteel appel van JHH ongegrond zal verklaren, en zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden het bestreden vonnis – uitvoerbaar bij voorraad – op de door JHH bestreden onderdelen zal bekrachtigen voor zover daartegen in het principaal appel door Boxx Deelnemingen geen grieven zijn gericht die bij het slagen daarvan tot een voor Boxx Deelnemingen gunstiger dictum leiden, met veroordeling van JHH in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten en rente.
2.9.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten, die tussen partijen niet in geschil zijn.
3.1.
Boxx Deelnemingen is onderdeel van het Boxx-concern dat zich bezig houdt met de verhuur van opslagruimtes op verschillende locaties in Nederland. De oprichter en bestuurder van het Boxx-concern is de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ).
3.2.
Aan het hoofd van het Boxx-concern staat Boxx Opslag Groep Holding B.V. (hierna: BOG Holding). Onder BOG Holding vallen verschillende vennootschappen, waaronder Boxx Deelnemingen en BOG Diensten B.V. (hierna: BOG Diensten).
3.3.
JHH is de vennootschap van de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ). JHH houdt sinds 2016 als investeerder in verschillende vennootschappen van het Boxx-concern een aandelenbelang.
3.4.
In juni 2018 hebben [naam 2] en [naam 1] met elkaar gesproken en gemaild over een eventuele samenwerking. In september hebben zij hierover opnieuw gesproken. Voorafgaand daaraan heeft [naam 1] op 12 september 2018 aan [naam 2] een ‘praatstuk’ gemaild. Dit praatstuk is getiteld ‘Verkoop aandelen 2018’ en gaat uit van een inkoop van aandelen door [naam 2] in Boxx Deelnemingen.
3.5.
Na een gesprek in oktober 2018 tussen partijen heeft [naam 2] op 24 oktober 2018 voor zichzelf een notitie gemaakt waarin hij de volgende uitgangspunten voor een eventuele samenwerking heeft opgenomen:
“6 maanden voor 100k per jaar management fee en aandelenbeloning in BOG ter waarde van 150k op jaarbasis.
Uitgangspunt is dat ik per 1 juli 2019 een belang verwerf in BOG en daarmee een indirect belang in alle Boxx entiteiten. Inbreng van bestaande investeringen en extra geld. Bepaling van de waarde van boxx geschiedt per datum 31 december 2018. (…)
Over alle opeisbare bedragen per 31 december 2019 zal een rente worden vergoed gelijk aan de rente die betaald wordt aan obligatiehouders zijnde momenteel 9,5%.
(…).”
3.6.
Nadat in november nog een gesprek plaatsvond over de voorgenomen samenwerking heeft [naam 2] op 13 december 2018 aan [naam 1] een concept managementovereenkomst gezonden. Als partij bij de overeenkomst heeft [naam 2] BOG Holding opgenomen. In artikel 2 van de conceptovereenkomst staat een proefperiode van zes maanden:
“De werkzaamheden zullen minimaal 6 maanden duren, tot en met 30 juni 2019. (…) voorafgaande aan de eventuele verlenging zullen Partijen uiterlijk 30 november 2019 nieuwe afspraken maken waarbij naast afspraken over de dan geldende management vergoeding ook afspraken worden gemaakt over een verdere aandelenparticipatie van JHH Advies (danwel gelieerde BV) in BOG Holding BV.(…).”
3.7.
Over de vergoeding voor de werkzaamheden van JHH in 2019 staat in artikel 3 van het concept:
“a. management vergoeding van EUR 1.000 per gewerkte dag te facturen na afloop van het desbetreffende kwartaal (zijnde 1 april 2019, 1 juli 2019, 1 oktober 2019, 1 januari 2020) onder de volgende voorwaarden:
i.
(…)
ii. (…) Partijen spreken daarbij af dat in principe EUR 375 per werkdag in geld wordt vergoed en EUR 625 in nieuwe uit te geven aandelen in BOG Holding BV, waarbij de waardering voor werkzaamheden gebaseerd is op de waarde per 1 januari 2019 (…).
b. Uitgestelde geldelijke betalingen worden pas opeisbaar indien Partijen de overeenkomst niet voortzetten per 30 juni 2019 cq 31 december 2019.
c. Niet voldoen aan de uitvoering van uitgifte van aandelen als beloning voor de management diensten, cq uitbetaling van de geldelijke betaling leidt automatisch tot een rentevergoeding van 3 promille per dag.(…)”
3.8.
In de begeleidende e-mail bij de conceptovereenkomst heeft [naam 2] geschreven:
“(…)
Heeft even geduurd maar hierbij een draft voor de management overeenkomst voor 2019. Zoals besproken is dagvergoeding EUR 1000 en deze wordt deels in geld (375) en aandelen (625) betaald. Heb de optie opengelaten dat uitbetaling volledig in aandelen kan plaatsvinden. Daarnaast ook opmerking gemaakt over periode na 2020 en onkosten. Stel voor dat we volgende week ergens tekenen maar verneem graag als je vooraf nog wilt overleggen.(…)”
3.9.
Bij e-mail van 21 december 2018 heeft [naam 1] als volgt gereageerd:
“(…)
In de basis akkoord, enkel waardering per 1-1 2019 gaat niet. hier moeten we in januari apart voor zitten. Vooralsnog zit het bezit in Deelnemingen BV en als aangegeven wil ik daar ook de uitgifte in doen van nieuwe aandelen.
als alles is opgelost moeten we naar een andere holdingstructuur. Daarover later meer.(…).”
3.10.
Diezelfde middag heeft [naam 2] aan [naam 1] teruggeschreven dat hij de tekst van de overeenkomst aan de holdingstructuur zou aanpassen wat heeft geresulteerd in een concept waarin de naam BOG Holding steeds is vervangen door Boxx Deelnemingen. Deze versie van de overeenkomst is door [naam 2] vervolgens ondertekend en nog diezelfde dag aan [naam 1] overhandigd.
3.11.
Op 2 januari 2019 is [naam 2] begonnen met zijn werkzaamheden.
3.12.
Bij e-mail van 22 januari 2019 heeft [naam 2] een nieuwe versie van de overeenkomst toegestuurd met het verzoek aan [naam 1] om tot ondertekening over te gaan. Deze versie week af van het eerdere concept dat op 21 december 2018 door [naam 2] aan [naam 1] was overhandigd. De veranderingen zagen op (i) de naam van de contractspartij (Boxx Deelnemingen was weer gewijzigd in BOG Holding B.V.), (ii) een uitbreiding van de vergoeding in aandelen (niet alleen aandelen in BOG Holding B.V maar in iedere andere overnemende vennootschap met dezelfde rechten in de deelnemingen als BOG Holding B.V.), (iii) aanvullende afspraken over de waardering van de aandelen en (iv) de toevoeging van bepalingen over de opeisbaarheid van uitgestelde betalingen bij niet-nakoming. Ook heeft [naam 2] toegevoegd dat de facturen voor de werkzaamheden van JHH moeten worden gericht aan BOG Diensten. Op deze versie van de overeenkomst is door [naam 1] niet gereageerd en de versie is niet door partijen ondertekend.
3.13.
Bij e-mail van 25 maart 2019 heeft [naam 2] – na een gesprek met [naam 1] diezelfde dag – de managementovereenkomst beëindigd vanwege een
“te groot verschil van inzicht over de voor Boxx te nemen stappen”. [naam 2] kon niet instemmen met de keuzes van Boxx (mede) vanwege de daaraan voor hem verbonden risico’s bij voortzetting van zijn werkzaamheden. Verder heeft hij geschreven:
“(1) ik zal komende dagen een mail opstellen met overdracht van de werkzaamheden zodat jullie zo goed mogelijk geïnformeerd zijn van de werkzaamheden waar ik afgelopen maanden mee bezig ben geweest. (…).
(2) (…)
(3) conform het overeengekomen dagtarief in de managementovereenkomst zal ik een eindfactuur voor werkzaamheden tot en met heden in rekening brengen. Aangezien [naam 1]enige zorg was de uitbetaling in aandelen Boxx per 1 januari 2019 stel ik voor dat deze factuur volledig betaald wordt op 31 december 2019 en daarmee mijn aandelenbelang in Boxx – conform de management overeenkomst – komt te vervallen. Deze eindfactuur met dagtekening 1 april zien jullie komende dagen tegemoet. Zoals besproken, voor eventuele toekomstige werkzaamheden – als adviseur van Boxx – zal ik hetzelfde dagtarief aanhouden.
(…).”
3.14.
Op 1 april 2019 heeft JHH de factuur voor zijn werkzaamheden aan Boxx Deelnemingen gestuurd ter hoogte van € 62.920,-- (inclusief BTW) voor in totaal 52 werkdagen. Op de factuur staat dat betaling dient plaats te vinden binnen veertien dagen na factuurdatum met als toelichting:
“Nu partijen de management overeenkomst niet voortzetten is er geen sprake van uitstel van betaling tot 30 juni 2019 en is de standaard betaaltermijn van kracht.”
3.15.
Op 5 april 2019 heeft [naam 1] [naam 2] in reactie op de factuur bericht dat de afspraak was
“dat de management facturen aan het einde van het jaar betaald konden worden”. Waarop [naam 2] op 8 april 2019 heeft teruggeschreven:
“ [naam 1] , kwam in ons gesprek terloops ter sprake betaling van management fee en uit document blijkt dat alleen bij verlening van periode uitstel tot 30 juni 2019 cq 31 december 2019 toegepast kan worden. We hebben geen verlenging overeengekomen en daarmee valt terug op standaard termijn van twee weken maar hierbij mijn akkoord op verlenging van betaalperiode tot 30 juni. (…).”
3.16.
Bij e-mail van 25 november 2019 heeft [naam 2] [naam 1] herinnerd aan de gemaakte afspraken en hem verzocht voor 6 december 2019 tot betaling over te gaan in welk geval hij de rente niet in rekening zou brengen. Op deze e-mail is geen reactie van [naam 1] gekomen. Op 23 januari 2020 heeft JHH aan Boxx Deelnemingen een rentenota verzonden over de periode 1 juli 2019 tot 31 december 2019 ter hoogte van € 34.731,84 (zijnde 184 dagen x 0,3% per dag x € 62.920,--). Bij gebreke van een reactie van [naam 1] heeft [naam 2] op 19 april 2020 de nota opnieuw gestuurd met het verzoek tot betaling over te gaan. Ditmaal inclusief de rentenota over de periode 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 ter hoogte van € 17.177,16 (zijnde 91 dagen x 0,3% per dag x 62.920,--).
3.17.
Bij brief van 24 april 2020 heeft E-legal Incasso advocaten namens JHH Boxx Deelnemingen verzocht over te gaan tot betaling van een totaalbedrag van € 121.081,91 (zijnde de hoofdsom met rente, inclusief incassokosten). Bij gebreke van betaling is aangekondigd dat tot aanvraag van het faillissement van Boxx Deelnemingen zou worden overgegaan. Hierop heeft [naam 1] niet gereageerd.
3.18.
Op 29 juni 2020 hebben JHH, [naam 2] en nog een derde een verzoekschrift tot faillietverklaring van Boxx Deelnemingen ingediend. Dit verzoek is bij beschikking van 15 juli 2020 afgewezen onder meer omdat JHH volgens de rechtbank onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar facturen inderdaad door Boxx Deelnemingen (en niet door een andere vennootschap binnen het Boxx-concern) verschuldigd zijn.
3.19.
Op 18 september 2020 heeft [naam 2] [naam 1] gemaild met de vraag om contact op te nemen om de gerezen problemen op te lossen. Op 26 oktober 2020 heeft [naam 1] geantwoord dat “
Deelnemingen BV geen partij is in deze”. Verder heeft [naam 1] geschreven dat de hoogte van de gevorderde dagvergoeding niet klopt omdat [naam 2] een dagvergoeding van
€ 375,-- zou ontvangen met zicht op 50% aandelenkapitaal, zelf van de aandelen heeft afgezien en dat hij nooit met de vergoeding van € 1.000,-- akkoord is gegaan. Ook heeft [naam 1] geschreven dat hij niet tevreden is met de verrichte werkzaamheden van [naam 2] en heeft hij een bedrag van € 10.000,-- tegen finale kwijting aangeboden. [naam 2] heeft dit voorstel op 29 oktober 2020 afgewezen en aan [naam 1] het volgende gemaild:
“(…) Wat wel door mij bedoeld is, is om de juiste contractspartij vast te stellen. Zo is er tijdens de faillissementsprocedure erkend dat Boxx mij (JHH Advies BV) een managementvergoeding verschuldigd is. (…).
Ik stel vast dat er tot op heden niet is betaald en dat er de afgelopen ruim 1,5 jaar niet door jou is aangegeven bij welke vennootschap ik moet zijn. Hoewel ik in herhaling val, stel ik je hierbij nog eenmaal in de gelegenheid om aan te geven met welke vennootschap de managementovereenkomst volgens jou dan wel zou zijn gesloten (…).”
3.20.
Hierop is geen antwoord van [naam 1] meer gevolgd.

4.Eerste aanleg

4.1.
JHH heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd om bij vonnis, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Boxx Deelnemingen te veroordelen tot betaling van:
a. € 114.829,-- aan hoofdsom;
b. primair € 55.542,89 aan rente tot 21 januari 2021 vermeerderd met de contractuele rente over € 62.920,-- vanaf 21 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, subsidiair de wettelijke handelsrente over € 62.920,-- vanaf de vervaldatum van de vordering(en) tot aan de dag der algehele voldoening;
c. € 1.923,29 aan buitengerechtelijke incassokosten;
d. de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
De rechtbank heeft de vorderingen van JHH gedeeltelijk toegewezen. Zij heeft –
samengevat – overwogen dat tussen Boxx Deelnemingen en JHH een managementovereenkomst is gesloten waarin is afgesproken dat JHH werkzaamheden zou verrichten voor Boxx Deelnemingen voor een dagvergoeding van € 375,--. Uitgaande van 55 gewerkte dagen heeft de rechtbank Boxx Deelnemingen veroordeeld tot betaling aan JHH van een bedrag van € 20.625,-- te vermeerderen met de contractuele rente van 0,3% per dag over dit bedrag vanaf 30 juni 2019.

5.Beoordeling

5.1.
Boxx Deelnemingen heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zij als contractspartij bij de overeenkomst met JHH moet worden aangemerkt. Met grief 2 schaart Boxx Deelnemingen zich achter het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen een dagvergoeding van € 375,-- is afgesproken maar grieft zij tegen de gronden waarop dit oordeel rust en tegen het aantal gewerkte dagen dat de rechtbank bij haar berekening tot uitgangspunt heeft genomen. Grief 3 betreft de toewijzing van de contractuele rente. Volgens Boxx Deelnemingen is tussen partijen geen contractuele rente overeengekomen en zou deze wel zijn overeengekomen dan moet de hoogte ervan worden gematigd. De laatste twee grieven zien op de toegewezen incassokosten en de proceskostenveroordeling.
5.2.
JHH heeft op haar beurt twee grieven gericht tegen het bestreden vonnis. Zij kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen een dagvergoeding van € 375,-- zou zijn afgesproken. Uit de managementovereenkomst volgt een dagvergoeding van € 1.000,-- en daarmee is Boxx Deelnemingen akkoord gegaan. De incassokosten – waarop grief 2 ziet – moeten over deze hogere hoofdsom worden toegewezen. JHH volhardt dus in haar vordering.
5.3.
Grief 2 in principaal hoger beroep en grief 1 in incidenteel hoger beroep lenen zich voor gezamenlijke behandeling omdat deze grieven beiden zien op de hoogte van de dagvergoeding en de vraag wat hierover tussen partijen is afgesproken. Dit geldt ook voor grief 4 in principaal hoger beroep en grief 2 in incidenteel hoger beroep die de hoogte van de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten bestrijken. De overige grieven zal het hof afzonderlijk behandelen.
In het principaal hoger beroep
Boxx Deelnemingen contractspartij bij de managementovereenkomst? Ja.
5.4.
Grief 1 in principaal hoger beroepis gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat JHH redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat Boxx Deelnemingen haar contractspartij was bij de managementovereenkomst. Volgens Boxx Deelnemingen is JHH niet met haar, maar met BOG Diensten de overeenkomst aangegaan.
5.5.
Het antwoord op de vraag wie partij is bij een overeenkomst is afhankelijk van wat partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mogen afleiden. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval (de zogenoemde Haviltex-norm). Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoort de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden. Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn bij de vaststelling van hetgeen partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan (HR 29 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1615).
5.6.
Het is aan JHH om te stellen en eventueel te bewijzen dat Boxx Deelnemingen haar contractspartij is bij de aan haar vordering ten grondslag liggende overeenkomst. Zij beroept zich immers op de rechtsgevolgen daarvan (namelijk de verschuldigdheid van haar facturen). JHH heeft ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar de totstandkoming en uitvoering van de managementovereenkomst van 21 december 2018. Volgens JHH heeft zij uit de reactie van [naam 1] op de eerste conceptversie van de overeenkomst en zijn gedragingen nadien, redelijkerwijs mogen afleiden dat Boxx Deelnemingen haar contractuele opdrachtgever was, en dat Boxx Deelnemingen hiervan zelf ook uitging.
5.7.
Het hof volgt JHH en baseert zich daarbij op het volgende. Vast staat dat JHH in het eerste concept van de overeenkomst heeft opgenomen dat (i) BOG Holding contractspartij was en (ii) betaling aan JHH op grond van artikel 3 zou plaatsvinden in geld en in nieuw uit te geven aandelen in BOG Holding. Dit concept heeft JHH op 13 december 2018 aan [naam 1] gemaild, waarna [naam 1] in zijn e-mail van 21 december 2018 aan [naam 2] heeft geschreven dat hij
‘in de basis akkoord’was, maar dat
‘het bezit’in Boxx Deelnemingen zat en dat hij ook de uitgifte in nieuwe aandelen vanuit Boxx Deelnemingen wilde doen.
5.8.
Het hof oordeelt dat JHH op basis van deze opmerkingen redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat [naam 1] beoogde Boxx Deelnemingen als contractspartij te binden. Daarbij heeft het hof ook acht geslagen op het feit dat, zoals JHH onbetwist naar voren heeft gebracht, [naam 1] in zijn ‘praatstuk’ van september 2018 eveneens uitging van een aandelenbelang van JHH in Boxx Deelnemingen. Het bestaande aandelenbelang in BOG Holding werd, zo volgt uit het praatstuk, overgezet naar Boxx Deelnemingen waarna JHH zich voor een bepaald aandelenpercentage in Boxx Deelnemingen zou inkopen. De inhoud van dit praatstuk, dat van [naam 1] kwam, stemt dus overeen met de opmerkingen in zijn e-mail dat de aandelenuitgifte vanuit Boxx Deelnemingen zou geschieden (waarmee een deel van de vergoeding aan JHH zou worden betaald). Uit deze omstandigheden heeft JHH redelijkerwijs mogen afleiden dat [naam 1] wenste dat de contractspartij BOG Holding in het concept zou worden gewijzigd in Boxx Deelnemingen, omdat die laatste entiteit de door hem beoogde contractspartij was van JHH.
5.9.
Boxx Deelnemingen heeft hiertegen ingebracht dat [naam 1] het concept van 13 december 2018 helemaal niet heeft gelezen. Met zijn opmerkingen in zijn e-mail heeft hij dan ook niet gereageerd op de inhoud van het concept en dus evenmin op de entiteit van de contractspartij. Het praatstuk zag volgens Boxx Deelnemingen op de situatie ná de in artikel 2 van de overeenkomst genoemde proefperiode. JHH heeft hier op haar beurt tegenover gesteld dat [naam 1] met zijn e-mail van 21 december 2018 wel reageerde op de inhoud van de toegezonden conceptovereenkomst en deze dus ook kende. Dit volgt alleen al uit de opmerking van [naam 1] in deze e-mail dat hij in de basis akkoord is maar dat
‘enkel waardering per 1-1 2019’niet gaat. Hiermee reageert [naam 1] specifiek op het bepaalde in artikel 3 sub a onder ii van de conceptovereenkomst waarin staat dat het deel van de managementvergoeding aan [naam 2] in aandelen zal plaatsvinden tegen de waarde ‘per 1 januari 2019’. Ter zitting hierover bevraagd heeft Boxx Deelnemingen dit niet gemotiveerd bestreden.
Bij deze stand van zaken houdt het hof het dan ook ervoor dat de opmerkingen van [naam 1] in zijn e-mail van 21 december 2018 betrekking hadden op de inhoud van de conceptovereenkomst en daarmee op de beoogde entiteit van de contractspartij. Het betoog van [naam 1] dat hij met het praatstuk (en zijn opmerkingen) enkel heeft bedoeld duidelijk te maken in welke entiteit ná de proefperiode de uitgifte van aandelen zou plaatsvinden (Boxx Deelnemingen), wordt door het hof verworpen. Uit niets – ook niet na doorvragen – blijkt namelijk dat [naam 1] aan [naam 2] kenbaar heeft gemaakt dat hij onderscheid wenste te maken tussen (i) de entiteit van de contractspartij vóór en na de proefperiode en (ii) de entiteit waarin de uitgifte van de aandelen (en daarmee dus een deel van de vergoeding van JHH) zou plaatsvinden. Zijn stelling, waarvan hij bewijs aanbiedt, dat [naam 1] met [naam 2] stukken heeft gedeeld en aan hem heeft medegedeeld dat BOG Diensten de aangewezen contractspartij zou zijn tijdens de proeftijd, wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
5.10.
Ook uit de verdere gedragingen van [naam 1] mocht JHH afleiden dat Boxx Deelnemingen de door hem beoogde contractspartij was. Als [naam 1] – zoals Boxx Deelnemingen heeft betoogd – Boxx Deelnemingen niet had willen binden (en ook die indruk niet had willen wekken) dan had het op zijn weg gelegen dat na ontvangst van de door JHH gewijzigde overeenkomst aan JHH duidelijk te maken. Vast staat dat [naam 1] dit niet heeft gedaan terwijl deze overeenkomst op 21 december 2019 wel (onbetwist) aan hem is overhandigd. Ook toen [naam 2] op 2 januari 2019 op basis van die overeenkomst aan het werk ging heeft [naam 1] hierover niets tegen JHH gezegd.
5.11.
Boxx Deelnemingen heeft nog verwezen naar de door JHH op 22 januari 2019 aan [naam 1] toegestuurde derde conceptversie van de overeenkomst en aangevoerd dat hieruit blijkt dat het voor JHH – anders dan zij stelt – helemaal niet duidelijk was met wie zij contracteerde. In deze derde conceptversie heeft JHH namelijk de contractspartij weer (terug)veranderd in BOG Holding. JHH ging dus volgens Boxx Deelnemingen (helemaal) niet ervan uit dat Boxx Deelnemingen haar contractspartij was.
JHH heeft in dit verband betoogd dat zij deze derde versie heeft opgesteld omdat zij in toenemende mate zorgen had over de financiële positie van het Boxx-concern. [naam 2] werd vanaf de start van zijn werkzaamheden geconfronteerd met incassoprocedures, faillissementsaanvragen en ontevreden vastgoedeigenaren die hun overeenkomsten wilden opzeggen en met het feit dat [naam 1] grotendeels afwezig was. Het was om die reden dat JHH haar juridische positie wenste te verbeteren in geval van niet nakoming en zij toch liever de ‘hoogste’ vennootschap binnen het Boxx-concern zag als contractspartij. Niet omdat zij twijfelde aan de hoedanigheid van Boxx Deelnemingen als haar contractspartij, aldus JHH.
5.12.
Gelet op de aard en inhoud van de door JHH aangebrachte wijzigingen in het concept van 22 januari 2019 (zie 3.12 hiervoor) acht het hof het waarschijnlijk dat JHH met haar derde conceptversie inderdaad heeft beoogd om haar juridische positie te versterken. In ieder geval is, bij gebreke van een nadere toelichting of onderbouwing door Boxx Deelnemingen, niet gebleken dat deze wijzigingen zouden zijn ingegeven door twijfels van JHH over de vraag wie haar contractspartij was. Tussen partijen is niet in geschil dat het voorstel van 22 januari 2019 niet is ondertekend. Het enkele feit dat JHH, na verloop van tijd, wijzigingen van de overeenkomst heeft voorgesteld (die niet zijn geaccepteerd), doet niet af aan de geldigheid van die eerder tot stand gekomen overeenkomst.
5.13.
Als [naam 1] – zoals Boxx Deelnemingen heeft betoogd – steeds ervan uitging dat níet Boxx Deelnemingen was gebonden maar BOG Diensten, dan had het op zijn weg gelegen dit direct na lezing van de conceptovereenkomsten, of in ieder geval na ontvangst van de factuur die was gericht aan Boxx Deelnemingen, aan JHH duidelijk te maken. Dit heeft [naam 1] niet gedaan. Integendeel, [naam 1] heeft in zijn reactie op de factuur enkel laten weten dat betaling wat hem betreft pas aan het einde van het jaar hoefde plaats te vinden, maar niets opgemerkt over de entiteit Boxx Deelnemingen.
5.14.
[naam 1] heeft voorts niet gereageerd op de berichten van november 2019 en januari en april 2020 van JHH waarin zij Boxx Deelnemingen verzocht om de factuur te betalen. Bij de behandeling van het faillissementsverzoek in juni 2020 stelde Boxx Deelnemingen zich voor het eerst op het standpunt dat zij in haar ogen niet de juiste contractspartij was. Op het daarop volgende concrete verzoek van JHH om te laten weten bij welke Boxx-vennootschap zij dan wel haar factuur moest indienen, heeft [naam 1] echter in het geheel niet gereageerd. Pas in deze procedure (bij conclusie van antwoord) heeft Boxx Deelnemingen zich op het standpunt gesteld dat BOG Diensten als contractspartij zou moeten worden aangemerkt.
5.15.
Het hof oordeelt daarom dat JHH op basis van gedragingen en uitlatingen van [naam 1] (als (indirect) bestuurder van Boxx Deelnemingen en BOG Diensten) niet hoefde te begrijpen dat hij BOG Diensten als contractspartij beoogde. Anders dan Boxx Deelnemingen heeft betoogd hoefde JHH dat ook niet te begrijpen uit de aanduiding van BOG Diensten als ‘intern uitzendbureau’ in een op 20 juni 2018 aan JHH gemaild organigram van de Boxx-groep en een overzicht van de Boxx-organisatie van juni 2018. Ook de omstandigheid dat het JHH in juni 2018 bekend was dat externe opdrachtnemers van de Boxx-groep door BOG Diensten werden ingeschakeld en dat zij op de hoogte was van de rollen van Boxx Deelnemingen en BOG Diensten binnen de Boxx-groep, maakt dit niet anders. Zoals uit voorgaande volgt, heeft JHH voldoende onderbouwd gesteld dat zij uit de verklaringen en gedragingen van [naam 1] die daarop volgden – de reactie van [naam 1] op het eerste concept van 13 december 2018, het uitblijven van een reactie na 21 december 2018, zijn reactie van 5 april 2019 op de factuur van JHH gericht aan Boxx Deelnemingen en het stilzwijgen nadien –, gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat Boxx Deelnemingen haar contractuele wederpartij was bij de overeenkomst van 21 december 2018 en dat Boxx Deelnemingen dit ook zo heeft opgevat. Boxx Deelnemingen heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Dit betekent dat vast is komen te staan dat Boxx Deelnemingen de contractspartij is van JHH en grief 1 in principaal hoger beroep faalt.
In het principaal en incidenteel hoger beroep
Dagvergoeding van € 375,-- overeengekomen? Nee.
5.16.
Grief 2 in principaal hoger beroepricht zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de dagvergoeding van € 375,-- voortvloeit uit de tussen JHH en Boxx Deelnemingen overeengekomen managementovereenkomst. In de toelichting stelt Boxx Deelnemingen dat dit niet juist is omdat [naam 1] de managementovereenkomst nooit heeft aanvaard. De dagvergoeding van € 375,-- is volgens Boxx Deelnemingen terug te voeren op afspraken die mondeling zijn gemaakt tussen [naam 1] en [naam 2] en niet op de reactie van [naam 1] op de toegezonden conceptovereenkomst. De rechtbank is bovendien ten onrechte uitgegaan van 55 gewerkte dagen. Enig bewijs dat dit aantal dagen is gewerkt ontbreekt omdat JHH over haar werkzaamheden geen rekening en verantwoording heeft afgelegd. Subsidiair betoogt Boxx Deelneming dat [naam 2] – blijkens de factuur van 1 april 2019 – 52 dagen heeft gewerkt zodat Boxx Deelnemingen slechts kan worden veroordeeld tot betaling van hooguit een bedrag van € 19.500,--.
5.17.
JHH bestrijdt de stellingen van Boxx Deelnemingen en heeft op haar beurt tegen het oordeel van de rechtbank over de overeengekomen dagvergoeding
grief 1 in incidenteel hoger beroepgericht. Volgens JHH zijn partijen namelijk vanaf de eerste dag van de werkzaamheden van [naam 2] een dagvergoeding van € 1.000,-- overeengekomen, hetgeen volgens haar onmiskenbaar uit de schriftelijke managementovereenkomst volgt. Grief 2 in principaal hoger beroep en grief 1 in incidenteel hoger beroep zullen hieronder gezamenlijk worden behandeld.
5.18.
Hiervoor heeft het hof overwogen dat partijen met elkaar een managementovereenkomst zijn aangegaan zodat het uitgangspunt van Boxx Deelnemingen in grief 2 – dat tussen partijen in het geheel géén overeenkomst tot stand is gekomen –, onjuist is.
Partijen twisten voorts over de inhoud van de door hen gesloten overeenkomst ten aanzien van de hoogte en de voorwaarden van de dagvergoeding. Bij de beoordeling van de over en weer gestelde afspraken neemt het hof evenals hiervoor (in 5.5) de Haviltex-norm tot uitgangspunt. Omdat JHH de partij is die zich op het rechtsgevolg van nakoming van de overeenkomst beroept (betaling van de facturen), moet zij stellen en zo nodig bewijzen dat zij met Boxx Deelnemingen de door haar gestelde dagvergoeding van € 1.000,-- is overeengekomen.
5.19.
Hoewel de overeenkomst van 21 december 2018 niet door partijen is ondertekend en deze daarmee geen dwingend bewijs oplevert van hetgeen tussen partijen is overeengekomen, stelt JHH dat de overeenkomst een juiste weerslag geeft van hetgeen zij zijn overeengekomen. Zij verwijst daartoe naar de reactie van [naam 1] op de toegezonden overeenkomst, waaruit volgt dat deze in de basis akkoord was met de inhoud daarvan behoudens de waarderingsdatum. JHH wijst verder op artikel 3 sub a van de overeenkomst. Daarin staat dat JHH voor haar werkzaamheden in rekening mag brengen een
‘management vergoeding EUR 1.000 per gewerkte dag te factureren na afloop van het desbetreffende kwartaal (zijnde 1 april 2019, 1 juli 2019, 1 oktober 2019, 1 januari 2020)’. Volgens JHH lijdt het geen twijfel dat Boxx Deelnemingen op basis hiervan vanaf de in artikel 1 van de overeenkomst genoemde startdatum 1 januari 2019 een vergoeding van € 1.000,-- per gewerkte dag verschuldigd was. Dat Boxx Deelnemingen dit ook zo heeft begrepen blijkt bovendien uit het feit dat [naam 1] niet heeft geprotesteerd tegen (de hoogte van) de factuur van 1 april 2019 over het eerste kwartaal, aldus JHH.
5.20.
Boxx Deelnemingen heeft hiertegen ingebracht dat partijen (mondeling) een proefperiode hebben afgesproken van zes maanden en dat JHH haar werkzaamheden tijdens deze proefperiode bij wijze van vriendendienst zou verrichten tegen een onkostenvergoeding van € 375,-- per gewerkte dag. Een en ander vloeit volgens Boxx Deelnemingen ook voort uit de interne notitie van [naam 2] van 24 oktober 2018 waarin staat dat een bedrag van € 375,-- per dag was afgesproken.
5.21.
JHH heeft gemotiveerd betwist dat [naam 2] zijn werkzaamheden in de proefperiode zou verrichten tegen een vergoeding van € 375,-- per dag. Zou dit zo zijn geweest dan had JHH in de overeenkomst niet een dagvergoeding van € 1.000,-- vanaf 1 januari 2019 opgenomen. Bovendien had volgens JHH de proefperiode tot doel om te bezien of tussen [naam 2] en [naam 1] een goede klik bestond. Er speelden veel problemen binnen het Boxx-concern en [naam 2] begreep dat een goede samenwerking met [naam 1] in dat verband onontbeerlijk was. De proefperiode was dus het idee van JHH en niet van [naam 1] en was niet gebaseerd op een vriendendienst.
5.22.
Het hof oordeelt dat JHH – in het licht van de betwisting van Boxx Deelnemingen – voldoende onderbouwd heeft gesteld dat partijen een dagvergoeding hebben afgesproken van € 1.000,-- vanaf 1 januari 2019. Daartoe overweegt het hof dat de tekst van artikel 3 sub a van de overeenkomst, waarmee [naam 1] blijkens zijn e-mail van 21 december 2018 in de basis akkoord was, geen ruimte laat voor de uitleg van Boxx Deelnemingen dat de dagvergoeding van € 1.000,-- pas ná de proefperiode zou ingaan. In de overeenkomst staat duidelijk dat aan JHH vanaf 1 januari 2019 een bedrag van € 1.000,-- per dag zal worden betaald en dat zij dit bedrag op 1 april 2019 aan Boxx Deelnemingen mag factureren. Over een lagere vergoeding tijdens de proefperiode is in de overeenkomst (of in een ander document) niets vermeld. Dit volgt, anders dan door Boxx Deelnemingen naar voren gebracht, ook niet uit de interne notitie van [naam 2] van 24 oktober 2018. Hierin staat alleen dat JHH uitgaat van een (totale) jaarvergoeding van € 250.000,-- hetgeen neerkomt op een dagvergoeding van € 1.000,-- (verdeeld over aandelen en geld). Over een latere ingangsdatum in verband met een proefperiode wordt in deze notitie niet gesproken.
5.23.
Bovendien staat als onvoldoende weersproken vast dat Boxx Deelnemingen niet heeft geprotesteerd tegen de factuur van JHH van 1 april 2019 die uitgaat van een dagvergoeding van € 1.000,-- per 1 januari, en ook niet tegen de daaraan voorafgaande e-mail van [naam 2] van 25 maart 2019 waarin hij aankondigt dat hij
“conform het overeengekomen dagtarief in de managementovereenkomst”een eindfactuur in rekening zal brengen. Uit de reactie van 5 april 2019 van [naam 1] volgt dat zijn enige zorg het tijdstip van betalingen was en niet de hoogte van de in rekening gebrachte bedragen, waarna partijen (onbetwist) hebben afgesproken dat de betaaltermijn zou worden verlengd tot 30 juni 2019. Aan de niet met concrete feiten onderbouwde stelling van Boxx Deelnemingen dat [naam 1] in maart 2019 al aan JHH zou hebben gemeld dat de facturen niet zouden worden betaald gaat het hof daarom voorbij.
5.24.
Onder de hiervoor genoemde omstandigheden mocht JHH redelijkerwijs ervan uitgaan dat zij ook tijdens de proefperiode voor haar werkzaamheden een vergoeding van € 1.000,-- per dag van Boxx Deelnemingen zou ontvangen en dat Boxx Deelnemingen dit ook zo heeft begrepen. Dat de overeenkomst na de proefperiode niet meer is voortgezet maakt het voorgaande niet anders. Dat uiteindelijk de totale vergoeding in geld is gefactureerd, en niet deels in aandelen, evenmin. JHH is immers na de proefperiode uitgetreden zodat betaling in aandelen niet (meer) aan de orde was. Het hof oordeelt dan ook dat partijen met elkaar een dagvergoeding van € 1.000,-- zijn overeengekomen.
5.25.
Ten aanzien van het aantal gewerkte dagen stelt het hof voorop dat JHH niet betwist dat uit moet worden gegaan van 52 (volledige) dagen en niet van 55 dagen. Dit blijkt ook uit haar factuur van 1 april 2019 waarin zij 52 werkdagen heeft gedeclareerd. Volgens Boxx Deelnemingen heeft JHH echter voor deze 52 dagen geen rekening en verantwoording afgelegd zodat zij (ook) niet kan worden veroordeeld tot betaling van de dagvergoeding over deze 52 dagen. JHH heeft hiertegen in gebracht dat zij wel degelijk rekening en verantwoording heeft afgelegd over de gewerkte 52 dagen en heeft verwezen naar de e-mail van [naam 2] van 25 maart 2019 waarin staat dat [naam 2] de komende dagen een e-mail zal opstellen
“met overdracht van de werkzaamheden zodat jullie zo goed mogelijk geïnformeerd zijn van de werkzaamheden waar ik afgelopen maanden mee bezig ben geweest”. Nu Boxx Deelnemingen niet (of onvoldoende gemotiveerd) heeft betwist dat JHH die aangekondigde e-mail heeft opgesteld en daarmee rekening en verantwoording heeft afgelegd, gaat het hof uit van de juistheid van deze stelling van JHH.
5.26.
Ten overvloede overweegt het hof dat ook als Boxx Deelnemingen wél gemotiveerd zou hebben betwist dat rekening en verantwoording is afgelegd, JHH terecht naar voren heeft gebracht dat Boxx Deelnemingen op grond van artikel 6:89 BW, gelet op het verstrijken van de tijd, haar recht heeft verwerkt om hierover nog te klagen. Boxx Deelnemingen heeft pas in de memorie van grieven van 16 augustus 2022 gesteld dat JHH tekortgeschoten zou zijn in haar verplichting om rekening en verantwoording af te leggen. Gezien de datum van de factuur van 1 april 2019 is dat te laat. JHH heeft onweersproken gesteld dat zij hierdoor belemmerd wordt in het voeren van verweer, omdat [naam 2] na de beëindiging van de managementovereenkomst met Boxx Deelnemingen geen toegang meer heeft tot de relevante documentatie met betrekking tot zijn werkzaamheden.
Zou Boxx Deelnemingen in dit verband nog te bewijzen feiten of omstandigheden naar voren hebben willen brengen die op het tegendeel wijzen, dan geldt dat zij geen op dit punt ter zake dienend bewijsaanbod heeft gedaan zodat van nadere bewijslevering op dit punt (dus) geen sprake kan zijn.
5.27.
De conclusie van dit alles is dat [naam 2] 52 dagen heeft gewerkt in het eerste kwartaal van 2019 zodat Boxx Deelnemingen een managementvergoeding van (€ 1.000,-- x 52 x BTW =) € 62.920,-- conform gemaakte afspraken verschuldigd is. Dit betekent dat grief 2 in het principaal hoger beroep slaagt voor wat betreft het aantal door [naam 2] gewerkte dagen, maar faalt voor het overige. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep slaagt.
Verder in het principaal hoger beroep
Contractuele rente van 0,3% per dag overeengekomen? Ja.
5.28.
Met
grief 3 in principaal hoger beroepklaagt Boxx Deelnemingen over de toewijzing door de rechtbank van de contractuele rente van 0,3% per dag over het toegewezen bedrag vanaf 30 juni 2019. Boxx Deelnemingen heeft ter toelichting op haar grief opnieuw naar voren gebracht dat zij de inhoud van de managementovereenkomst van 21 december 2018 niet heeft aanvaard en daarmee ook niet de daarin opgenomen contractuele rente. De contractuele rente is bovendien een beding waarover partijen nadrukkelijke afspraken hadden moeten maken zodat bij gebreke daarvan de contractuele rente niet rechtsgeldig is overeengekomen. Daarnaast is de contractuele rente exorbitant hoog en leidt toepassing van deze rente tot een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat. Subsidiair moet het contractuele rentebeding volgens Boxx Deelnemingen op grond van artikel 6:248 lid 2 BW dan ook buiten toepassing blijven dan wel dient het rentebedrag op grond van artikel 6:94 BW te worden gematigd. Een rentebedrag van € 70.723,12 is niet proportioneel afgezet tegen de totale vordering van JHH en past ook niet bij de mondelinge afspraak dat JHH slechts een bescheiden dagvergoeding zou krijgen, aldus Boxx Deelnemingen.
5.29.
Meer subsidiair heeft Boxx Deelnemingen zich op het standpunt gesteld dat de vordering van JHH niet opeisbaar is, zodat ook de contractuele rente nog niet is gaan lopen. JHH heeft namelijk de facturen en sommaties aan de verkeerde partij (Boxx Deelnemingen in plaats van BOG Diensten) gericht. Tot slot doet Boxx Deelnemingen een beroep op opschorting van haar betalingsverplichtingen jegens JHH zolang door JHH geen rekening en verantwoording is afgelegd over de uitvoering van haar opdracht. Door de opschorting kan Boxx Deelnemingen niet in verzuim verkeren, zodat JHH ook geen aanspraak heeft op de contractuele rente. JHH heeft zich verweerd tegen deze stellingen van Boxx Deelnemingen.
5.30.
Het hof overweegt als volgt. Anders dan Boxx Deelnemingen lijkt te betogen behoeft over het contractuele rentebeding niet afzonderlijk te worden onderhandeld. Nu het contractuele rentebeding uitdrukkelijk onderdeel uitmaakt van de op 21 december 2018 toegezonden overeenkomst, is het hof van oordeel dat met de mededeling van [naam 1] dat hij daarmee in de basis akkoord was ook de contractuele rente rechtsgeldig is overeengekomen tussen partijen. Mede gelet op de omstandigheid dat het om professionele partijen gaat, hoefde JHH zich, anders dan Boxx Deelnemingen heeft betoogd, niet ervan te vergewissen of zij ook het rentebeding had aanvaard.
5.31.
Op grond van artikel 6:248 lid 2 BW en artikel 6:94 lid 1 BW kan de rechter op verlangen van de schuldenaar een bedongen boete (buiten toepassing laten of) matigen als de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Deze bevoegdheid dient terughoudend te worden gehanteerd. De contractsvrijheid van partijen staat voorop. Volgens vaste rechtspraak is matiging (dan ook) alleen aan de orde als onverkorte toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daardoor onaanvaardbaar resultaat leidt. De rechter zal daarbij niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (zie onder meer Hoge Raad 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:207).
5.32.
Bij toetsing aan die maatstaf ziet het hof onvoldoende aanleiding om in dit geval de contractuele rente te matigen. Naar het oordeel van het hof leidt het rentebeding niet tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat. Daarbij is allereerst van belang dat het in dit geval om twee professionele partijen gaat en dat Boxx Deelnemingen aantoonbaar ook in een ander contract met derden een contractuele rente van 0,3% is overeengekomen. Dat Boxx Deelnemingen zich erop beroept dat de boeterente exorbitant en onaanvaardbaar is, rijmt dan ook niet met het feit dat zij het rentebeding zelf hanteert. Daarnaast heeft het hof meegewogen dat het oplopen van de contractuele rente aan Boxx Deelnemingen zelf te wijten is. De grondslag van de facturen was – zoals hiervoor al is overwogen – voldoende duidelijk, evenals de opeisbaarheid ervan. Boxx Deelnemingen had de facturen dus tijdig kunnen (en moeten) voldoen, maar heeft dit tot op de dag van vandaag nagelaten waardoor de rentebedragen zijn opgelopen.
5.33.
Ter zake de omvang van de werkelijke schade, de aard van de overeenkomst en de strekking van het beding heeft Boxx Deelnemingen niets gesteld dat tot matiging noopt. Het argument dat de boete niet proportioneel is ten opzichte van de hoofdsom, legt onvoldoende gewicht in de schaal. Het enkele feit dat de schade en boete uiteenlopen is onvoldoende om tot matiging te komen. Het hof ziet kortom geen aanleiding voor matiging van de gevorderde boete op grond van artikel 6:94 lid 1 BW of het buiten toepassing laten ervan wegens de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
5.34.
Tot slot het beroep van Boxx Deelnemingen op opschorting van haar betalingsverplichtingen. Dit beroep faalt. Hiervoor is geoordeeld dat JHH rekening en verantwoording heeft afgelegd over de uitvoering van haar opdracht en dat Boxx Deelnemingen het recht om hierover te klagen op grond van artikel 6:89 BW heeft verwerkt. Dit betekent dat Boxx Deelnemingen geen op te schorten (opeisbare) vordering heeft jegens JHH. Boxx Deelnemingen is dus in verzuim met haar betalingsverplichting van de facturen. JHH heeft daarom aanspraak op de contractuele rente.
5.35.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Boxx Deelnemingen de contractuele rente over de managementvergoeding is verschuldigd met ingang van 1 juli 2019, de dag waarop de door partijen overeengekomen betalingstermijn (tot 30 juni 2019) was verstreken. Grief 3 in principaal hoger beroep faalt dus.
Verder in het principaal en incidenteel hoger beroep
Buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd? Ja.
5.36.
Grief 4 in principaal hoger beroepricht zich tegen de toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten. Volgens Boxx Deelnemingen staat het door de rechtbank toegewezen bedrag in geen verhouding tot de verrichte werkzaamheden, te weten het schrijven en versturen van één gestandaardiseerde brief en één overleg. JHH heeft dan ook geen recht op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. JHH heeft op haar beurt met
grief 2 in incidenteel hoger beroepaangevoerd dat de rechtbank bij de berekening van de buitengerechtelijke incassokosten is uitgegaan van een te lage hoofdsom. De kosten dienen namelijk te worden toegewezen over de volledige hoofdsom (inclusief contractuele rente) en daarmee tot een bedrag van € 1.923,29, aldus JHH.
5.37.
Het hof overweegt dat het om een verbintenis gaat tot betaling van een geldsom uit overeenkomst waarop het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. JHH heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht en dat zij hiertoe in redelijkheid mocht overgaan. Voor de verschuldigdheid van de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is dan – anders dan Boxx Deelnemingen betoogt – verder niet relevant welke incassohandelingen de schuldeiser heeft verricht, zodat in beginsel een enkele incassobrief voldoende is. Grief 4 in principaal beroep faalt dus.
5.38.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de gevorderde hoofdsom van JHH volledig zal toewijzen. Dit betekent dat Boxx Deelnemingen ook de gevorderde buitengerechtelijke kosten over de hoofdsom is verschuldigd. Het in dat verband door JHH gevorderde bedrag van € 1.923,29 komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en het hof zal dit dus toewijzen. Grief 2 in het incidenteel hoger beroep slaagt.
Verder in het principaal hoger beroep
Proceskosten
5.39.
Met
grief 5 in principaal hoger beroepverzoekt Boxx Deelnemingen het hof om de proceskostenveroordeling die de rechtbank heeft uitgesproken ongedaan te maken omdat de vorderingen ten onrechte (deels) zijn toegewezen. Deze grief heeft na het bovenstaande geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de andere grieven in principaal hoger beroep.
Tot slot in het principaal en incidenteel hoger beroep
Afronding
5.40.
Grief 2 in principaal hoger beroep slaagt gedeeltelijk, in zoverre dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van 55 (in plaats van 52) door JHH gewerkte dagen. Voor het overige falen de grieven in principaal hoger beroep. De beide grieven in incidenteel hoger beroep slagen wel. Dit leidt tot de conclusie dat de vorderingen van JHH toewijsbaar zijn. Boxx Deelnemingen heeft geen bewijs aangeboden van voldoende concrete feiten en/of omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel in deze zaak kunnen leiden. Het bewijsaanbod zal daarom als niet ter zake dienend worden gepasseerd.
5.41.
De slotsom van het voorgaande is dat het bestreden vonnis wordt vernietigd voor zover Boxx Deelnemingen is veroordeeld tot gedeeltelijke betaling van de vordering van JHH, waaronder begrepen de buitengerechtelijke kosten. Het hof zal de vorderingen van JHH alsnog volledig toewijzen op de hierna te melden wijze. Voor het overige wordt het bestreden vonnis bekrachtigd. Boxx Deelnemingen is grotendeels in het ongelijk gesteld en zal dus zowel in het principaal hoger beroep als in het incidenteel hoger beroep in de proceskosten worden veroordeeld. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
  • griffierecht: € 2.135,--
  • salaris advocaat principaal hoger beroep: € 13.924,-- (tarief V, 4 punten)
  • salaris advocaat incidenteel hoger beroep:
totaal: € 17.799,50

6.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep uitsluitend voor zover daarin Boxx Deelnemingen is veroordeeld tot betaling aan JHH van
( i) € 20.625, te vermeerderen met een rente van 0,3% per dag over dit bedrag vanaf 30 juni 2019 tot de dag van volledige betaling, en
(ii) € 981,25 aan buitengerechtelijke incassokosten,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Boxx Deelnemingen tot betaling aan JHH van
( i) € 62.920,-- te vermeerderen met de contractuele rente daarover van 0,3 % per dag vanaf
1 juli 2019 tot de dag van volledige betaling;
(ii) € 1.923,29 aan buitengerechtelijke incassokosten,
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt Boxx Deelnemingen in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van JHH begroot op € 17.799,50;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F. Aalders, M.C.H. Broesterhuizen en D.M.S. Gribling en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024.