ECLI:NL:GHAMS:2024:558

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
200.316.449/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte. Vordering tot voortzetting huurovereenkomst na overlijden huurder op basis van artikel 7:268 lid 2 BW.

In deze zaak vordert [appellant], het volwassen kind van de overleden huurder, de voortzetting van de huurovereenkomst met Rochdale na het overlijden van zijn vader. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, omdat [appellant] niet kon aantonen dat hij met zijn vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde, zoals vereist door artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld en de grieven van [appellant] gezamenlijk beoordeeld. Het hof concludeert dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de gemeenschappelijke huishouding en dat de intentie tot duurzaamheid niet is aangetoond. De vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst wordt afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, met een aanpassing van de ontruimingstermijn naar twee maanden. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.316.449/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 9507511 CV EXPL 21-15197
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 februari 2024
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. F.R.G. Keijzer te Amsterdam,
tegen
STICHTING ROCHDALE,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.N.E. Visser te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en Rochdale genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellant] wil de huurovereenkomst van zijn overleden vader met Rochdale voortzetten. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. Het hof moet de vraag beantwoorden of [appellant] met zijn vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 16 september 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, (hierna: de kantonrechter), van 20 juni 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en Rochdale als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie. De appeldagvaarding bevat de grieven. Op de eerst dienende dag heeft [appellant] geconcludeerd overeenkomstig die dagvaarding.
Daarna heeft Rochdale een memorie van antwoord ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 23 november 2023 doen bepleiten, [appellant] door mr. Keijzer voornoemd en Rochdale door mr. Visser voornoemd. Mr. Keijzer heeft zich bediend van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad - zijn vorderingen zal toewijzen en Rochdale zal veroordelen tot terugbetaling van alles wat [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft betaald, met veroordeling van Rochdale in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
Rochdale heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] – uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
Rochdale heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.4 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[appellant] is geboren op [geboortedatum] . Hij is de zoon van [naam] (hierna: “de vader” of “zijn vader”).
3.2.
Tussen Rochdale en de vader heeft sinds januari 2003 een huurovereenkomst bestaan met betrekking tot de woning aan de [straatnaam] 69 HS in [plaats 1] (hierna: de woning).
3.3.
[appellant] is in 2018 voor het eerst in de woning gaan wonen. Vanaf juni 2018 staat hij op het adres van de woning ingeschreven. Vanaf juni 2018 heeft zowel [appellant] als zijn vader hoofdverblijf in de woning gehad. De vader is op 19 april 2021 overleden.
3.4.
[appellant] heeft Rochdale verzocht de huurovereenkomst na het overlijden van zijn vader te mogen voortzetten. Rochdale heeft dat verzoek afgewezen.

4.Beoordeling

De procedure bij de kantonrechter
4.1.
[appellant] heeft (in de procedure in conventie) op de voet van artikel 7:268 BW gevorderd Rochdale te veroordelen tot voortzetting van de huurovereenkomst met hem, met veroordeling van Rochdale in de proceskosten. [appellant] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij sinds juni 2018 met zijn vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde.
4.2.
Rochdale heeft verweer gevoerd en bij wijze van tegenvordering (de procedure in reconventie) – uitvoerbaar bij voorraad – ontruiming van de woning gevorderd, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.3.
De kantonrechter heeft de vordering in conventie afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen, maar de ontruimingstermijn op veertien dagen bepaald in plaats van de gevorderde vijf dagen. De kantonrechter heeft de gevorderde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van de ontruiming op grond van het bepaalde in artikel 7:268 lid 2, laatste zin, BW afgewezen. De kantonrechter, heeft ter zake de toewijzing van de ontruiming, samengevat, het volgende overwogen. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat hij een gemeenschappelijke huishouding met zijn vader heeft gevoerd. Hij heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat hij en zijn vader de kosten van het huishouden deelden. Uit de overgelegde verklaringen komt het beeld naar voren dat [appellant] bij zijn vader is ingetrokken om mantelzorg te verlenen. Daaruit volgt nog niet zonder meer een gemeenschappelijke huishouding. Evenmin blijkt van een duurzame, op voortzetting gerichte samenlevingssituatie. Aangezien de vordering tot voortzetting van de huur wordt afgewezen, is de tegenvordering van Rochdale toewijsbaar, aldus de kantonrechter.
De procedure in hoger beroep
4.4.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vier grieven op.
4.5.
Het hof ziet aanleiding de grieven 1 tot en met 4 gezamenlijk te behandelen omdat zij in de kern alle zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] en zijn vader geen duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Samengevat betoogt [appellant] dat door hem de boodschappen en huishoudelijke spullen werden gekocht ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding. Het voert volgens [appellant] te ver om met betrekking tot de afschrijvingen van Amazon, Netflix, Thuisbezorgd, Blokker en Albert Heijn te moeten aantonen dat die voor gemeenschappelijk gebruik zijn geweest. Daarnaast bestond de bijdrage van [appellant] volgens hem uit de verzorging van zijn vader. Verder stelt [appellant] dat de gemeenschappelijkheid van het huishouden blijkt uit het feit dat hij samen met zijn vader kookte, maaltijden nuttigde, boodschappen deed, televisie keek, naar de moskee ging en vrienden en familie bezocht. Ook leent de indeling van de woning zich volgens [appellant] niet voor het voeren van een gescheiden huishouding. De vader van [appellant] had al geruime tijd gezondheidsklachten. [appellant] is bij zijn vader gaan wonen om hem de vereiste zorg te verlenen en opdat hij en zijn vader elkaar gezelschap konden houden. Dit allemaal met de bedoeling de samenwoning duurzaam voort te zetten. De aard van de ziekte van de vader bracht niet mee dat hij binnen afzienbare tijd zou overlijden. Zijn overlijden kwam geheel onverwacht, aldus [appellant] .
4.6.
Artikel 7:268 lid 2 BW bepaalt dat degene die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, de huur gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder voortzet en ook nadien, indien de rechter dat op zijn vordering beslist. In lid 3 van genoemd artikel is bepaald dat de rechter de vordering tot voortzetting in ieder geval afwijst indien de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de eisen van lid 2 voldoet of vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur of indien het woonruimte betreft waarop hoofdstuk 2 van de Huisvestingswet 2014 van toepassing is, indien de eiser niet een huisvestingsvergunning als bedoeld in artikel 8 van die wet overlegt.
4.7.
Voor de beantwoording van de vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, zijn volgens vaste jurisprudentie zowel objectieve als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van een kind en een ouder na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding, ook indien het gaat om een volwassen kind dat, na te zijn uitgevlogen, terugkeert naar de ouderlijke woning. Daarbij kan mede betekenis toekomen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder en kind. Bij de beantwoording van de vraag of de overleden ouder en het kind een gemeenschappelijke huishouding voerden, moeten verder alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd zoals het feitelijk gebruik van het gehuurde door de ouder/huurder en het kind/medebewoner, alsmede de omstandigheid dat zij al dan niet (i) gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud, (ii) gezamenlijk (of op grond van een afgesproken verdeling) huishoudelijke taken verrichten, (iii) gezamenlijk de maaltijden bereiden en gebruiken, (iv) gezamenlijk invulling geven aan vrije tijd en (v) gezamenlijk deelnemen aan het sociaal verkeer. Ten aanzien van de gemeenschappelijke huishouding geldt voor degene die met een beroep op artikel 7:268 lid 2 BW voortzetting van de huur vordert een verzwaarde stelplicht.
4.8.
[appellant] heeft niet aan die verzwaarde stelplicht voldaan. De grieven slagen daarom niet. Daartoe overweegt het hof het volgende.
4.9.
In het licht van de gemotiveerde betwisting door Rochdale had [appellant] zijn stelling dat hij met zijn vader een duurzame gemeenschappelijk huishouding voerde concreet moeten toelichten, bijvoorbeeld door uit te leggen hoe zij de kosten van de gemeenschappelijke huishouding onderling verdeelden. Dat heeft [appellant] niet gedaan en dat kan evenmin worden afgeleid uit de door hem overgelegde bankafschriften. Daaruit blijkt dat slechts sporadisch voor kleine bedragen boodschappen zijn gedaan bij Albert Heijn en Jumbo. Bovendien volgt niet uit de bankafschriften wat precies is gekocht, zodat niet kan worden beoordeeld in hoeverre dit uitgaven voor gemeenschappelijk gebruik betreffen. Dit geldt ook voor de overgelegde betaalbewijzen van Thuisbezorgd. Deze vermelden niet voor hoeveel personen eten werd besteld of op welk adres dat eten werd afgeleverd. De bankafschriften van Netflix en Amazon Prime vermelden evenmin op welk adres deze diensten werden geleverd en wie daarvan gebruik maakte. Verder is niet gebleken dat er huishoudelijke apparaten zijn aangeschaft ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding. [appellant] heeft in dat kader slechts een factuur van Coolblue overgelegd voor een door hem gekochte televisie. De televisie is echter niet bij de woning bezorgd, maar op het adres van de moeder van [appellant] . [appellant] heeft daar op de zitting wel een verklaring voor gegeven, maar gelet op het voorgaande en bij gebrek aan andere stukken doet dat niet af aan de conclusie dat de financiële verwevenheid tussen [appellant] en zijn vader onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. Uit de door [appellant] overgelegde schriftelijke verklaringen van de huisarts, zijn schoonzus, buur en een familievriend rijst het beeld op dat [appellant] bij zijn vader introk om mantelzorg te verlenen. Het hof vindt dat prijzenswaardig, maar een eenzijdige zorgrelatie is op zich niet voldoende voor het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding. Het verlenen van mantelzorg kan juist een aanwijzing zijn voor het ontbreken van wederkerigheid en mede daarom voor het ontbreken van een gemeenschappelijke huishouding. Dat [appellant] en zijn vader samen aten, naar de moskee gingen en sociale activiteiten ondernamen, zoals [appellant] heeft gesteld, is – ook wanneer dit in rechte vast komt te staan – in het licht van voormelde omstandigheden onvoldoende om op basis daarvan te concluderen dat sprake was van gemeenschappelijke huishouding tussen [appellant] en vader.
4.10.
Voorts is niet gebleken dat het samenwonen met vader een duurzaam karakter had. Voordat hij zijn intrek nam in de woning, woonde [appellant] in een studentenwoning. Op het moment van het overlijden van vader stond [appellant] iets minder dan drie jaar op het adres van de woning ingeschreven. Dat is betrekkelijk kort. Het had op de weg van [appellant] gelegen om zijn stelling dat het samenwonen met vader blijvend en op de toekomst gericht was nader concreet te onderbouwen. Het hof hanteert een strenge maatstaf bij de beoordeling van een dergelijke stelling. De reden daarvan is dat een instelling als Rochdale de taak heeft om sociale huurwoningen op een rechtvaardige wijze toe te wijzen aan personen op de wachtlijst die op grond van de geldende regels daarvoor in aanmerking komen. De wachtlijst bedraagt in [plaats 2] op dit moment meer dan tien jaar. Die wachtlijst kan worden omzeild als een volwassen kind relatief kort voor het overlijden van een ouder bij die ouder intrekt met het oog op het overnemen van de huurovereenkomst. In dat licht had [appellant] zijn stelling dat vader weliswaar ziek was, maar zijn overlijden niet in de lijn der verwachtingen lag, concreet moeten toelichten. Dat heeft hij niet gedaan en hij heeft ook geen andere argumenten aangevoerd die de duurzaamheid van het samenwonen aannemelijk maken. Mogelijk is het zo dat, zoals [appellant] op de zitting heeft verklaard, het in de cultuur van [appellant] gebruikelijk is dat meerdere generaties bij elkaar in een huis wonen, maar dat op zichzelf legt in dit geval tegenover het voorgaande onvoldoende gewicht in de schaal.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat zowel de gemeenschappelijkheid van het huishouden als de intentie op duurzaamheid onvoldoende zijn gebleken. Dat betekent dat de vordering van [appellant] tot voortzetting van de huurovereenkomst niet toewijsbaar is. Bij die stand van zaken behoeft de vraag in hoeverre [appellant] aan de andere voorwaarden van artikel 7:268 lid 3 BW voldoet geen nadere bespreking.
Slotsom en kosten
4.12.
Het hoger beroep van [appellant] heeft geen succes. [appellant] moet de woning ontruimen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, behalve op het punt van de ontruimingstermijn. Het hof acht een ontruimingstermijn van twee maanden passend. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis, met dien verstande dat de in het bestreden vonnis onder V genoemde ontruimingstermijn wordt gesteld op twee maanden na betekening van deze uitspraak;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Rochdale begroot op € 783,- aan verschotten en € 2.366,- voor salaris en op € 173,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, R.J.Q. Klomp en M.J.R. Brons en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024.