In deze zaak gaat het om een vordering tot schorsing van de executie van een ontruimingsvonnis dat is uitgesproken door de kantonrechter in kort geding. Appellante 1, die een woning huurt van de Gemeente Opmeer, is veroordeeld tot ontruiming van de woning vanwege overlast. De vordering tot schorsing van de executie van dit ontruimingsvonnis is door de kantonrechter afgewezen. Appellante 1 en haar minderjarige dochter, appellante 2, zijn in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing. De kern van het geschil draait om de vraag of de belangen van de minderjarige dochter voldoende zijn meegewogen in de beslissing van de kantonrechter en of er sprake is van een juridische of feitelijke misslag.
De feiten zijn als volgt: appellante 1 huurt sinds 7 april 2020 een woning van de Gemeente. Op 9 januari 2023 heeft de kantonrechter in kort geding een ontruimingsvonnis uitgesproken, waarbij de ontruiming is bevolen vanwege overlast. De Gemeente heeft de ontruiming op 16 maart 2023 uitgevoerd. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat de kantonrechter de belangen van appellante 2 niet voldoende heeft meegewogen en dat de overlast niet aan hen kan worden toegerekend, maar aan de vader van appellante 2.
Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter de belangen van de minderjarige dochter wel degelijk heeft meegewogen en dat er geen sprake is van een misslag. De overlast die door appellante 1 en haar dochter is veroorzaakt, is voldoende aannemelijk gemaakt door de Gemeente. Het hof heeft de vordering tot schorsing van de executie van het ontruimingsvonnis afgewezen en het bestreden vonnis bekrachtigd. Appellante 1 is veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.