ECLI:NL:GHAMS:2024:463

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
200.316.422/01 en 200.316.536/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevolgen van te vroege inschrijving van de echtscheidingsbeschikking

In deze zaak gaat het om de gevolgen van een te vroege inschrijving van een echtscheidingsbeschikking. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft in september 2022 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 9 februari 2022, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. De man, verweerder in hoger beroep, heeft de beschikking op 15 februari 2022 openlijk bekendgemaakt en op 17 februari 2022 betekend op het adres van de voormalig echtelijke woning. De vrouw stelt dat zij nooit op dat adres heeft gewoond en dat de man de beschikking doelbewust voor haar heeft achtergehouden. Het hof moet beoordelen of de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep, gezien de termijn van drie maanden na betekening van de beschikking. Het hof concludeert dat de betekening niet rechtsgeldig is geschied, omdat de man wist dat de vrouw niet op het betekende adres verbleef. Hierdoor is de beroepstermijn niet gaan lopen, en is de vrouw tijdig in hoger beroep gekomen. Daarnaast oordeelt het hof dat de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 14 juni 2022 niet rechtsgeldig is, omdat deze is ingeschreven voordat de beschikking in kracht van gewijsde was gegaan. Het hof stelt partijen in de gelegenheid om zich uit te laten over de rechtsgevolgen van deze inschrijving en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.316.422/01 en 200.316.536/01
zaaknummer rechtbank: C/15/322735 / FA RK 21-5784
beschikking van de meervoudige kamer van 6 februari 2024 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. O. Saraç te Rotterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.B. Doganer te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 9 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 5 september 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 februari 2022.
2.2.
De man heeft op 9 januari 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man met bijlagen (productie 1 t/m 27), ingekomen op 29 mei 2023;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw met bijlagen (bijlage 1 t/m 4), ingekomen op 1 juni 2023.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 juli 2023. Bij deze behandeling is alleen de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde gekomen.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Voor de vrouw was tevens aanwezig H. Erarslan , tolk in de Turkse taal.
De advocaat van de man heeft ter zitting in hoger beroep een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 2020 gehuwd te Turkije. De man heeft de Turkse en de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Turkse nationaliteit. Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [in] 2022.
3.2.
De echtscheiding is bij de (in zoverre niet) bestreden beschikking uitgesproken op 9 februari 2022.
3.3.
De man heeft de echtscheidingsbeschikking op 15 februari 2022 openlijk bekend doen maken door publicatie in de Staatscourant.
3.4.
De man heeft de echtscheidingsbeschikking op 17 februari 2022 op de voet van artikel 57 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) doen betekenen op het adres van de voormalig echtelijke woning aan de [A-straat] [1] , [postcode] te [plaats B] (een zogenoemde woningdelerbetekening).
Blijkens het overgelegde betekeningsexploot, gedateerd 17 februari 2022, heeft de deurwaarder niet aan de vrouw in persoon betekend, maar een afschrift van het exploot gelaten aan voornoemd adres in een gesloten envelop. Het exploot bevat een mededeling dat de deurwaarder tevens een afschrift zal doen toekomen aan het parket van de ambtenaar bij het openbaar ministerie van de rechtbank Noord-Holland.
3.5.
De echtscheidingsbeschikking is op 14 juni 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de (in zoverre niet) bestreden beschikking is op verzoek van de man de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder is bepaald dat het door partijen ondertekende convenant deel uitmaakt van de beschikking. De vrouw was in eerste aanleg niet verschenen in de procedure.
4.2.
De vrouw verzoekt in hoger beroep, met vernietiging van het bepaalde onder 3.2 van het dictum van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen:
A. dat het convenant geen deel uitmaakt van de beschikking;
B. voor recht te bepalen dat het convenant nietig is;
C. voor recht te bepalen dat de akte boedelscheiding nietig is;
D. het convenant te vernietigen;
E. de akte van de boedelscheiding te vernietigen.
Daarnaast verzoekt de vrouw te bepalen dat:
1. de man een bijdrage van levensonderhoud van € 1.500,- per maand aan de vrouw betaalt;
2. de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige levert van € 1.500,- per maand;
3. de echtelijke woning aan het adres [A-straat] [2] (het hof begrijpt: [1] ) ( [postcode] ) te [plaats B] met de daaraan gekoppelde hypotheek en beleggingsverzekering wordt verkocht binnen zes maanden na de uitspraak van het hof, waartoe partijen gezamenlijk een taxateur/makelaar zullen benoemen en alle kosten en baten in gelijke helften zullen worden verdeeld;
4. de man de helft van de waarde van het bedrijf [bedrijf] aan de vrouw voldoet.
4.3.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans dit af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties.

5.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

5.1.
De vrouw is bijna zeven maanden na dagtekening van de echtscheidingsbeschikking daarvan in hoger beroep gekomen. Het hof dient ambtshalve te beoordelen of de vrouw desalniettemin ontvankelijk is in haar hoger beroep.
5.2.
De vrouw meent van wel. Zij voert hiertoe kort gezegd aan dat de echtscheidingsbeschikking is betekend op het adres van de voormalig echtelijke woning waar zij toen niet woonde. Volgens de vrouw heeft zij, ondanks dat zij hier stond ingeschreven, nooit op dit adres gewoond en wist de man dit. Zij had ook geen sleutel van de woning. Zij woonde (aanvankelijk samen met de man) in de woning van haar schoonmoeder. Volgens de vrouw heeft de man de echtscheiding(sbeschikking) doelbewust achtergehouden. De echtscheiding is openlijk bekend gemaakt (gepubliceerd in de Staatscourant) op 15 februari 2022. De vrouw stelt dat zij echter pas op 10 juni 2022 op de hoogte is geraakt van de beschikking (door een email van de advocaat van de man) en vervolgens op grond van artikel 820 Rv de mogelijkheid had om binnen drie maanden na die datum hoger beroep in te stellen. Volgens haar is zij daarmee dus op tijd geweest.
5.3.
De man meent dat de vrouw niet-ontvankelijk is. Hij voert hiertoe kort samengevat aan dat de echtscheidingsbeschikking op 17 februari 2022 op de in de wet voorgeschreven wijze aan de vrouw is betekend op het adres van de voormalig echtelijke woning, waar zij stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Volgens de man hadden partijen op dat moment al geruime tijd geen contact meer met elkaar. De vrouw had de echtelijke woning verlaten en was onbereikbaar voor de man. Haar verblijfplaats werd voor de man geheimgehouden. Ondanks haar vertrek uit de echtelijke woning, heeft de vrouw ervoor gekozen om haar adres lange tijd niet te wijzigen terwijl dat wel op haar weg lag. De man is van mening dat de gevolgen van het zich verstoppen voor de man voor rekening en risico van de vrouw dienen te komen, net als de omstandigheid dat zij ervoor heeft gekozen om gedurende lange tijd haar inschrijfadres niet te wijzigen. Verder is de beschikking gepubliceerd in de Staatscourant op 15 februari 2022. De man betwist uitdrukkelijk dat de vrouw pas op 10 juni 2022 kennis heeft genomen en/of kon nemen van de beschikking van de rechtbank en hij betwist ook dat hij de echtscheidingsbeschikking doelbewust voor de vrouw zou hebben achtergehouden. Volgens de man is de beroepstermijn verstreken op 15 mei 2022, drie maanden na publicatie van de beschikking in de Staatscourant, dan wel op 17 mei 2022, drie maanden na betekening aan het adres van de voormalig echtelijke woning.
5.4.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 820, eerste lid, Rv kan – in afwijking van het bepaalde in artikel 358, tweede lid, Rv – een echtgenoot die in eerste aanleg niet in de procedure is verschenen, tegen een beschikking waarbij een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed is toegewezen, hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking aan hem in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en overeenkomstig het tweede lid openlijk in de Staatscourant bekend is gemaakt. Anders dan de vrouw aanvoert, en in afwijking van wat in artikel 358 lid 2 Rv (en artikel 806 lid 1 Rv) is bepaald, is voor de aanvang van de appeltermijn dus niet van belang of de in eerste aanleg niet verschenen echtgenoot op een andere wijze met de echtscheidingsbeschikking bekend is geworden.
5.5.
De vrouw is in eerste aanleg niet verschenen en de echtscheidingsbeschikking is niet in persoon aan haar betekend. Op grond van artikel 820 lid 1 Rv gaat de beroepstermijn in dit geval lopen nadat de beschikking op andere wijze is betekend
enovereenkomstig het tweede lid openlijk in de Staatscourant bekend is gemaakt. De beroepstermijn vangt aan op de dag dat de laatste van deze handelingen is verricht.
Het hof dient voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de vrouw in hoger beroep daarom de vraag te beantwoorden of de betekening en openlijke bekendmaking van de echtscheidingsbeschikking rechtsgeldig hebben plaatsgevonden.
Openlijke bekendmaking
5.6.
Het hof stelt vast dat de openlijke bekendmaking door de publicatie in de Staatscourant op 15 februari 2022, op de juiste wijze is gedaan. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
Betekening van de beschikking op andere wijze
5.7.
Dan rest de vraag of de betekening op het adres van de voormalig echtelijke woning rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Voor de beantwoording van die vraag is mede van belang of de vrouw ten tijde van de betekening daadwerkelijk op voornoemd adres verbleef en zo niet, of de man op de hoogte was van het feit dat ze daar niet (meer) woonde of verbleef.
5.8.
In het verweerschrift van de man (onder punt 5 en 6), zoals ook weergegeven onder 5.3, staat dat partijen ten tijde van de betekening van de echtscheiding al geruime tijd geen contact meer hadden. De vrouw was onbereikbaar voor de man, zij had de echtelijke woning al verlaten en haar verblijfplaats werd voor de man geheim gehouden, aldus de man in zijn verweerschrift. Dit kan niet anders begrepen worden dan dat de man zelf stelt dat hij ten tijde van de betekening van de echtscheidingsbeschikking wist dat de vrouw niet in de echtelijke woning woonde of verbleef en dat het exploot van die betekening haar daar dus op dat adres vermoedelijk niet zou bereiken. Ter zitting in hoger beroep heeft hij op dit punt wisselend verklaard. Aanvankelijk heeft de man desgevraagd verklaard dat hij wist dat de vrouw niet in de echtelijke woning verbleef. Op een later moment heeft hij verklaard dat de vrouw toch periodes in de echtelijke woning verbleef. Volgens de man hadden partijen toen geen enkel contact maar wist hij dit omdat er (een keer) spullen waren verdwenen uit de woning. Het hof overweegt dat als de vrouw in die periode al spullen opgehaald zou hebben uit de echtelijke woning, hetgeen door haar is betwist, de man op grond hiervan niet ervan uit mocht gaan dat zij in de woning woonde of verbleef, mede in het licht van wat hij daarover in zijn verweerschrift heeft gesteld.
5.9.
Het hof is van oordeel dat het er onder deze omstandigheden voor gehouden moet worden dat de man wist dat de vrouw ten tijde van de betekening van de echtscheidingsbeschikking niet daadwerkelijk woonde of verbleef in de echtelijke woning. Dat de vrouw nog ingeschreven stond op dat adres in de GBA maakt dit niet anders. Dit betekent dat hij de echtscheidingsbeschikking (ook) op een andere wijze had moeten laten betekenen. Als hij ervan op de hoogte was waar de vrouw werkelijk verbleef, zoals de vrouw stelt, had hij de echtscheidingsbeschikking op grond van artikel 54 lid 1 Rv op het adres van haar werkelijke verblijf moeten betekenen. Als hij niet wist waar de vrouw verbleef, zoals de man in zijn verweerschrift stelt, had hij de echtscheidingsbeschikking op grond van artikel 54 lid 4 Rv moeten laten betekenen aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het gerecht binnen het gerechtsgebied waar verzoeker zijn woonplaats of, bij gebreke daarvan, zijn werkelijk verblijf heeft. Of de man wist waar de vrouw ten tijde van de betekening verbleef kan echter verder in het midden blijven. De onjuiste betekening op het adres van de voormalig echtelijke woning van artikel 57 lid 2 Rv heeft in dit geval tot gevolg gehad dat onvoldoende waarborg bestond dat de beschikking de vrouw (tijdig) zou bereiken, waardoor zij onredelijk is benadeeld. Dit alles leidt tot het oordeel dat de betekening niet rechtsgeldig is. Gevolg daarvan is dat de appeltermijn nimmer is gaan lopen. De vrouw is met haar beroepsschrift van 5 september 2022 dan ook tijdig in hoger beroep gekomen.
5.10.
Het hof dient, voordat beslist kan worden op de geschilpunten tussen partijen, (ambtshalve) te oordelen over de vraag of – en zo ja, wanneer – het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Ter zitting in hoger beroep is aan partijen voorgehouden dat de echtscheidingsbeschikking mogelijk te vroeg is ingeschreven en is gewezen op het feit dat dit een probleem zou kunnen opleveren. Partijen hebben ter zitting desgevraagd verklaard dat zij zich dit niet hebben gerealiseerd en dat zij ervan uit zijn gegaan dat zij zijn gescheiden. De vrouw heeft daarnaast bevestigd dat zij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de echtscheiding.
5.11.
Het hof overweegt dat op grond van artikel 1:163 lid 3 BW in samenhang met 1:20 lid 2 BW en onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad (o.a. HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1258) een echtscheiding slechts tot stand komt door inschrijving van een echtscheidingsbeschikking die in kracht van gewijsde is gegaan. Uit hetgeen onder 5.9 van deze beschikking is overwogen ten aanzien van de appeltermijn volgt dat de echtscheidingsbeschikking in de onderhavige zaak is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand voordat zij in kracht van gewijsde is gegaan. Dit betekent dat de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 14 juni 2022 niet rechtsgeldig is geschied en naar het voorlopig oordeel van het hof zonder rechtsgevolg is gebleven (vgl. HR 15 juli 1986, NJ 1987, 933, r.o. 3.3 en HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9874, r.o. 3.2). Dit zou betekenen dat het huwelijk van partijen (nog) niet is ontbonden en voorts dat die inschrijving niet meer zou kunnen plaatsvinden indien de termijn van art. 1:163 lid 3 BW inmiddels is verstreken (vgl. HR 15 juli 1986, NJ 1987, 933, r.o. 4).
5.12.
Het hof ziet aanleiding, alvorens verder te beslissen, partijen in de gelegenheid te stellen om zich binnen zes weken na heden schriftelijk uit te laten over de rechtsgevolgen van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, gelet op het feit dat deze ten tijde van de inschrijving nog niet in kracht van gewijsde was gegaan en over de vraag of die inschrijving, gelet op het bepaalde in artikel 1:163 lid 3 BW, alsnog zou kunnen plaatsvinden. Voorts kunnen partijen zich uitlaten of e.e.a. consequenties zou moeten hebben voor de door hen in hoger beroep gedane verzoeken (met inbegrip van handhaving of wijziging daarvan). Vervolgens krijgen partijen vier weken de tijd om op elkaars uitlating te reageren. Het hof merkt hierbij op dat de meest gerede partij zich eventueel tot de ambtenaar van de burgerlijk stand te Den Haag kan wenden om informatie in te winnen.
5.13.
Nadat partijen zich hebben uitgelaten als hiervoor overwogen zal het hof opnieuw een beschikking geven. Iedere verdere beslissing wordt thans aangehouden.

6.De beslissing

Het hof:
stelt partijen in de gelegenheid zich uiterlijk op 19 maart 2024 schriftelijk uit te laten over het hiervoor onder 5.12 overwogene;
stelt partijen in de gelegenheid daarna binnen vier weken te reageren op de uitlating van de ander;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M.T. Hoogland en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 6 februari 2024 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.