ECLI:NL:GHAMS:2024:462

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
200.318.581/01 en 200.318.582/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgemeenschap en kinderalimentatie in echtscheidingsprocedure met internationale elementen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een echtscheiding tussen een man en een vrouw die in 2000 in India zijn gehuwd. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit, terwijl de man zowel de Nederlandse als Indiase nationaliteit bezit. Het huwelijk is ontbonden op 2 november 2022. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin onder andere de kinderalimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap zijn vastgesteld. De man verzoekt onder andere om een vergoeding voor hypotheeklasten en een gebruiksvergoeding voor de periode waarin de vrouw in de echtelijke woning verbleef na de echtscheiding.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw aan de man een bedrag van € 307,- per maand moet betalen als bijdrage in de hypotheeklasten van de echtelijke woning voor de periode van 6 juli 2022 tot 20 maart 2023. Daarnaast is bepaald dat de vrouw een gebruiksvergoeding van € 189,- per maand aan de man moet voldoen voor de periode van 2 november 2022 tot 2 mei 2023. Het hof heeft ook geoordeeld dat de onroerende zaak in India aan de man wordt toegedeeld, waarbij hij de helft van de overwaarde aan de vrouw moet vergoeden, rekening houdend met de schuld aan de State Bank of India. De partijen zijn in hun interne verhouding draagplichtig voor de helft van de schulden aan de gemeente [plaats B]. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar incidenteel hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de complexiteit van echtscheidingen met internationale elementen, vooral met betrekking tot de verdeling van onroerend goed en de alimentatieverplichtingen. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank voor het overige bekrachtigd, voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen was.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.318.581/01 en 200.318.582/01
zaaknummer rechtbank: C/13/695229/FA RK 20-8701
beschikking van de meervoudige kamer van 6 februari 2024 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.J.M. Bruin te Bloemendaal,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M.E. Rietjens te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 25 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 juli 2022. Het beroepschrift omvat bijlagen.
2.2.
De vrouw heeft op 25 januari 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met bijlagen ingediend.
2.3.
De man heeft op 16 maart 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep met bijlage ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man met bijlagen (producties XV tot en met XX), ingekomen op 10 augustus 2023;
- een brief van de zijde van de man met bijlagen (producties XXI en XXII), ingekomen op 15 augustus 2023;
- een brief van de zijde van de vrouw met bijlagen (producties 6 tot en met 8), ingekomen op 21 augustus 2023;
- een brief van de zijde van de man met bijlage (productie XXIII), ingekomen op 22 augustus 2023.
2.5.
De minderjarige [minderjarige 1] is in de gelegenheid gesteld om haar mening te geven. Het hof heeft op 18 april 2023 een brief van haar ontvangen.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 31 augustus 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben pleitnota’s overgelegd.
2.7.
De man en de vrouw hebben kort voor de zitting nog stukken overgelegd, respectievelijk op 29 augustus 2023 en op 30 augustus 2023. Ter zitting is aan partijen meegedeeld dat het hof deze stukken buiten beschouwing laat omdat deze te laat zijn ingediend (buiten de tien dagen termijn zoals opgenomen in artikel 87 lid 6 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn gehuwd [in] 2000 te [plaats] , India. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse en Indiase nationaliteit. Partijen hebben na de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna hun eerste gewone verblijfplaats in Nederland gevestigd.
3.2.
Het huwelijk is ontbonden op 2 november 2022 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 juli 2022 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van de minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2007 te [plaats B] (hierna: [minderjarige 1] ) en
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2010 te [plaats B] (hierna: [minderjarige 2] ).
De kinderen wonen bij de vrouw.
Huwelijksvermogensregime
3.4.
Partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. De peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap is de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 24 december 2020.
3.5.
De gemeenschap omvatte op de peildatum, voor zover hier van belang, de voormalig echtelijke woning en de daarbij behorende hypotheek. De voormalig echtelijke woning is gelegen aan de [adres] [plaats B] . De woning is op 20 maart 2023 geleverd aan de man.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de (in zoverre niet) bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarnaast is, voor zover thans van belang:
Kinderalimentatie
- bepaald dat de man met ingang van 6 juli 2022 een bedrag van € 257,- per kind per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen;
Huwelijksvermogensregime
- de wijze van verdeling van de voormalig echtelijke woning gelast. De rechtbank heeft in dit kader – kort samengevat – het volgende bepaald. Partijen geven gezamenlijk een makelaar opdracht om de woning te taxeren. Elke partij krijgt na de taxatie drie maanden de tijd om aan de andere partij te laten weten of zij de woning tegen de getaxeerde waarde en met ontslag van de andere partij uit de hoofdelijke aansprakelijkheid toegedeeld kan en wenst te krijgen. Als beide partijen in staat zijn om de woning toegedeeld te krijgen wordt de woning aan de vrouw toegedeeld tegen de waarde die de makelaar heeft vastgesteld.
- de wijze van verdeling van het onroerend goed te [plaats] in India gelast. De rechtbank heeft in dit kader – kort samengevat – bepaald dat iedere partij op eigen kosten binnen drie maanden na de beschikking (van de rechtbank) een taxateur zal benoemen die opdracht zal krijgen de waarde van het onroerend goed in India op de peildatum te taxeren en te onderzoeken op welk deel van het onroerend goed de man recht heeft en wat de aanspraak van de man is op de overwaarde van dit onroerend goed. De door deze taxateurs vastgestelde waarden dienen, wanneer deze niet overeenkomen, te worden gemiddeld. Voorts is bepaald dat het onroerend goed aan de man dient te worden toegedeeld, waarbij hij de helft van het deel van de overwaarde dat aan hem toekomt, aan de vrouw dient te vergoeden.
- de verdeling van de tussen partijen bestaande ontbonden huwelijksgoederengemeenschap als volgt vastgesteld:
aan de man wordt toegedeeld:
  • de op zijn naam staande bankrekeningen, onder de verplichting om de helft van de waarde op de peildatum aan de vrouw te voldoen. De man zal aan de vrouw inzicht verschaffen in het saldo op 24 december 2020 van de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 1] ;
  • de restwaarde van de BMW, onder de verplichting om € 1.125,- aan de vrouw te voldoen;
aan de vrouw wordt toegedeeld:
 de op haar naam staande bankrekeningen, onder de verplichting om de helft van de waarde op de peildatum aan de man te voldoen;
- bepaald dat partijen in hun interne verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden aan Defam en [X] , zoals deze bestonden op de peildatum 24 december 2020.
4.2.
De man heeft in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, in zoverre, verzocht te bepalen dat:
Echtelijke woning
de vrouw aan de man de helft van de door hem na de peildatum (24 december 2020) betaalde en nog te betalen hypotheeklasten dient te vergoeden zolang de woning gezamenlijk eigendom is van partijen;
de vrouw aan de man een gebruikersvergoeding van € 465,- per maand is verschuldigd gedurende de periode waarin zij gebruik maakt van het recht om na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de woning te blijven wonen;
- de woning aan de man wordt toegedeeld indien zowel de man als de vrouw financieel in staat zijn de woning over te nemen;
Onroerende zaak te India
- primair de onroerende zaak geen onderdeel uitmaakt van de gemeenschap en de man ter zake niets hoeft te vergoeden aan de vrouw;
- subsidiair de Nederlandse rechter niet bevoegd is aangaande de verdeling van de onroerende zaak te India;
- meer subsidiair de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan de State Bank of India, welke schuld op de peildatum (24 december 2020) 31,11,450.00 Dr bedroeg.
Schulden op de peildatum
- partijen in hun interne verhouding voor de helft draagplichtig zijn voor alle schulden op de peildatum en dat dit niet alleen de schulden aan Defam en [X] (Stimuleringsfonds Volkshuisvesting), maar ook de overige schulden op de peildatum zijn, zijnde de schulden aan de gemeente [plaats B] , Ohra en [Y] .
Schulden na de peildatum
- primair de door de Gemeente [plaats B] opgelegde en nog op te leggen aanslagen welke betrekking hebben op de periode na de peildatum dienen te worden gedragen door degene die in die periode in de woning verblijft;
- subsidiair door de Gemeente [plaats B] opgelegde en nog op te leggen aanslagen welke betrekking hebben op de periode na de peildatum dienen tot de datum waarop de woning wordt overgedragen (datum notariële levering) aan de man, vrouw of een derde door de man en de vrouw ieder voor de helft dienen te worden gedragen;
Kinderalimentatie
- primair dat de man met ingang van 6 juli 2022 een bedrag van € 182,- per minderjarig kind per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de verzorging en opvoeding;
- subsidiair dat de man met ingang van 6 juli 2022 een bedrag van € 224,- per minderjarig kind per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de verzorging en opvoeding.
4.3.
De vrouw heeft in principaal hoger beroep verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de verzoeken van de man af te wijzen, behoudens het beroep van de man met betrekking tot de schuld aan de gemeente [plaats B] en Ohra.
In incidenteel hoger beroep heeft de vrouw verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre te bepalen dat:
- aan de man wordt toegedeeld:
de op zijn naam staande bankrekeningen, onder de verplichting om de helft van de waarde op de peildatum aan de vrouw te voldoen. De man zal aan de vrouw inzicht verschaffen in het saldo op 24 december 2020 van de bank- en eventueel daaraan gekoppelde spaarrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 2] ; en
- aan de vrouw wordt toegedeeld:
de op haar naam staande bankrekeningen, onder de verplichting om de helft van de waarde op de peildatum aan de man te voldoen.
4.4.
De man heeft verzocht het incidenteel hoger beroep van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

Incidenteel hoger beroep
5.1.
De vrouw heeft ter zitting haar verzoek in incidenteel hoger beroep ingetrokken. Zij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in het incidenteel hoger beroep (vgl. Hoge Raad 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0505).
Principaal hoger beroep
5.2.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man in een aantal van zijn verzoeken in principaal hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden omdat het volgens de vrouw zelfstandige verzoeken betreffen die voor het eerst worden gedaan in hoger beroep. Het hof overweegt dat de man in eerste aanleg verzoeken heeft gedaan welke hij in hoger beroep mag aanvullen en uitbreiden. Daarnaast geldt dat in echtscheidingsprocedures een
zelfstandig verzoekook voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. De man is dan ook ontvankelijk in zijn verzoeken.
Aan het wettelijk stelsel en de herstelfunctie van hoger beroep is inherent dat op het
gewijzigde verzoekenkel door het hof als feitelijke instantie recht wordt gedaan. Het gemis van een feitelijke instantie is anders dan de vrouw betoogt op zichzelf dan ook niet doorslaggevend om een eiswijziging niet toe te staan en het bestaan van bijzondere omstandigheden waardoor een dergelijk gemis wel doorslaggevend zou zijn, is onvoldoende gesteld noch is hiervan gebleken. In hetgeen door de vrouw is aangevoerd, ziet het hof dan ook geen grond om de wijziging van de verzoeken wegens strijd met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing te laten, noch ziet het ambtshalve aanleiding voor een dergelijk oordeel.
Het hof zal hierna de grieven van de man in principaal hoger beroep behandelen. De man heeft zijn grief met betrekking tot de toedeling van de echtelijke woning ingetrokken zodat deze geen bespreking meer behoeft.
Hypotheeklasten echtelijke woning
5.3.
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de vrouw aan hem een vergoeding is verschuldigd ten aanzien van de hypothecaire lasten die hij sedert de peildatum heeft voldaan. Hij stelt dat de vrouw aan hem een vergoeding is verschuldigd omdat alleen hij de hypothecaire lasten van de gezamenlijke woning sinds de peildatum heeft voldaan, terwijl de vrouw wel heeft meegedeeld in de overwaarde van de woning. De man is van mening dat de vrouw vanaf 24 december 2020 tot 20 maart 2023 (de datum waarop de woning aan hem is geleverd) de helft van de lasten van in totaal € 613,78 per maand dient te vergoeden, in totaal door hem becijferd op een bedrag van € 8.196,80.
5.4.
De vrouw is van mening dat het verzoek van de man moet worden afgewezen. Zij voert hiertoe aan dat alleen de man vanaf de peildatum een inkomen had. In de beschikking voorlopige voorzieningen van 27 januari 2021 is geen kinder- en partneralimentatie bepaald omdat de rechtbank ervan uit is gegaan dat de man de lasten van de echtelijke woning zou betalen. Daarnaast heeft volgens de vrouw de meerderjarige zoon van partijen tenminste vier keer de hypotheek betaald door geld over te maken naar de man.
5.5.
Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat partijen een gelijke draagplicht hebben ten aanzien van de hypothecaire schuld en daaruit voortvloeiende lasten met betrekking tot de gemeenschappelijke echtelijke woning. In het onderhavige geval had de vrouw ten tijde van de ontbinding van de gemeenschap echter geen inkomen. Bij de beschikking voorlopige voorziening is geen voorlopige kinder- en partneralimentatie vastgesteld. In die beschikking heeft de rechtbank ten aanzien van de draagkracht van de man het volgende overwogen:

De rechtbank stelt vast dat partijen een koopwoning hebben en alleen de man inkomsten heeft. Indien de man voor zover mogelijk (een deel van de) kosten van de voormalig echtelijke woning voor zijn rekening neemt, is er geen ruimte om daarnaast een kinderalimentatie te voldoen.
De vrouw is in oktober 2021 weer gaan werken, maar haar inkomen was nog steeds aanzienlijk lager dan het inkomen van de man. Bij de bestreden beschikking is met ingang van 6 juli 2022 een kinderalimentatie vastgesteld en bij de berekening van die bijdrage is geen rekening gehouden met doorbetaling van de lasten van de echtelijke woning door de man. Het hof acht het gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, en gegeven de verplichting van de man om tot het moment van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding op grond van artikel 1:81 en 1:84 BW het nodige aan de vrouw en de kinderen van partijen te verschaffen, redelijk dat de vrouw vanaf 6 juli 2022 tot de overdracht van de woning aan de man op 23 maart 2023 de helft van de hypotheeklasten draagt. De door de vrouw gestelde betalingen door de zoon zien op de voorliggende periode en deze stelling behoeft dan ook geen bespreking meer. De hypotheeklasten bedroegen € 613,78 per maand. Uit het voorgaande volgt dat de vrouw over de periode van 6 juli 2022 tot 20 maart 2023 een bedrag van afgerond € 307,- per maand aan de man dient te voldoen.
Gebruiksvergoeding
5.6.
De rechtbank heeft aan de vrouw het voortgezet gebruik van de woning toegewezen. De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de vrouw aan hem een gebruiksvergoeding verschuldigd is voor de periode dat zij het recht heeft om in de woning te verblijven. Hij verzoekt alsnog een gebruiksvergoeding te bepalen. Volgens hem is een vergoeding van € 465,- per maand redelijk, zijnde de helft van door hem verschuldigde (kale) maandhuur van de tijdelijke woning van de man.
5.7.
De vrouw heeft zich verweerd tegen dit verzoek. Indien het hof van oordeel zou zijn dat een gebruiksvergoeding redelijk is, is zij van mening dat een bedrag van € 189,- per maand passend is (2,5% van de helft van de overwaarde van € 181.277,-).
5.8.
Het hof overweegt als volgt. De echtscheidingsbeschikking is op 2 november 2022 ingeschreven. De vrouw was tot 2 mei 2023 gerechtigd tot het voortgezet gebruik van de woning en de inboedel. Artikel 1:165 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft de rechter de mogelijkheid om desgevraagd te bepalen dat de echtgenoot die het voortgezet gebruik van de voormalig echtelijke woning heeft hiervoor een redelijke vergoeding aan de andere echtgenoot betaalt. Het is een vergoeding ter compensatie van het gemis van gebruik en genot van de voormalig echtelijke woning. De woning is aan de man geleverd op 20 maart 2023, maar de man heeft eerst met ingang van 2 mei 2023 gebruik kunnen maken van het gebruik van die woning, aangezien de vrouw op grond van het haar toegekende gebruiksrecht tot 2 mei 2023 is de woning verbleef. Het hof acht het redelijk om te bepalen dat de vrouw voor de periode 2 november 2022 tot 2 mei 2023 een gebruiksvergoeding aan de man dient te voldoen en zal voor de hoogte van die vergoeding aansluiten bij de berekening van de vrouw. Die berekening is immers gebaseerd op de waarde van de voormalig echtelijke woning, terwijl de door de vrouw verschuldigde gebruiksvergoeding een vergoeding voor het gederfd genot van die specifieke woning betreft (en dus niet zozeer gerelateerd is aan de kosten die de man voor vervangende woonruimte heeft moeten maken).
Het hof zal gelet op het voorgaande bepalen dat de vrouw voor de periode van 2 november 2022 tot 2 mei 2023 een gebruiksvergoeding van € 189,- per maand aan de man dient te voldoen.
Onroerende zaak India
5.9.
De man stelt in hoger beroep primair dat het onroerend goed in India niet in de gemeenschap valt. Hij voert hiertoe aan dat hij het onroerend goed in juni 2007 van zijn vader heeft verkregen en dat uit de bewoordingen van de Settlement Deed volgt dat het een gift betreft die buiten de gemeenschap valt.
Subsidiair stelt de man dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is ten aanzien van het onroerend goed in India. Hij wenst dat het recht van India hierop van toepassing is. Hij verwijst naar artikel 6 lid 3 Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 en artikel 10:56 lid 2 letter b BW.
Meer subsidiair stelt hij dat, als de Nederlandse rechter bevoegd is, de schulden met betrekking tot de onroerende zaak bij de verdeling moeten worden betrokken. De man heeft in 2016 bij de State Bank of India 31,11,450.00 Dr geleend (ongeveer € 31.400,-) voor reparatie en achterstallig onderhoud. Hij verwijst naar productie 5, waaruit zou blijken dat de schuld op de peildatum 31,35,624.28 Dr zou zijn (circa € 38.700,-). De man merkt hierbij op dat de moeder van de man op het afschrift vermeld staat, omdat zij ooit gemachtigde was tot de rekening. Zij is in 2021 overleden en haar naam staat ten onrechte nog vermeld.
De man is van mening dat als de vrouw aanspraak zou maken op een deel van de overwaarde ook deze schuld in aanmerking genomen moet worden.
5.10.
De vrouw betwist de stellingen van de man met betrekking tot de bevoegdheid van de Nederlands rechter en de toepasselijkheid van Nederlands recht ten aanzien van het onroerend goed te India. Daarnaast is het onroerend goed volgens de vrouw geen gift aan de man geweest en is de door de man overgelegde Settlement Deed ongeloofwaardig. Zij is verder van mening dat geen rekening moet worden gehouden met de door de man gestelde schuld. Zij betwist de echtheid van de overgelegde productie 5. De naam van de moeder van de man staat erop, de naam van de man is niet goed gespeld en nergens blijkt uit dat het echt een ‘statement of account’ zou zijn. De man heeft deze schuld ook niet genoemd bij de rechtbank. De schuld moet derhalve buiten beschouwing blijven, aldus de vrouw.
5.11.
Het hof zal eerst de stellingen van de man met betrekking tot de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en de toepasselijkheid van Nederlands recht ten aanzien van het onroerend goed in India behandelen. Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is op het overige huwelijksvermogensregime.
Het hof stelt vast dat nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van het echtscheidingsverzoek hij ook rechtsmacht heeft ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen. Partijen hebben geen rechtskeuze gemaakt zodat op grond van artikel 4 lid 2 aanhef en sub 1 van het Haags huwelijksvermogensverdrag Nederlands recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime. Artikel 6 lid 3 Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 waar de man naar verwijst is in het onderhavige geval niet van toepassing; partijen hebben immers niet gezamenlijk een rechtskeuze voor het recht van India gemaakt ten aanzien van de woning in India. Ook artikel 10:56 lid 2 letter b BW, naar welk artikel de man ook verwijst, is niet van toepassing omdat dit artikel gaat over het toepasselijk recht op de echtscheiding. De man heeft zijn stellingen ten aanzien van de bevoegdheid en het toepasselijk recht voor het overige niet onderbouwd. Het hof gaat hier dan ook aan voorbij.
Dan is de vraag aan de orde of het onroerend goed buiten de huwelijksgemeenschap van partijen valt. De man stelt (naar het hof begrijpt) dat hij het onroerend goed onder uitsluitingsclausule van zijn vader heeft verkregen en verwijst in dit verband naar de volgende zin uit de Settlement Deed: “
WHEREAS I assure that no one either me or my any of the legal heirs other than you have any right or title in connection with this Settlement property.”.
Het hof is van oordeel dat deze zinsnede geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat daarmee is beoogd dat het onroerend goed buiten de huwelijksgoederengemeenschap valt, zoals bedoeld is in artikel 1:94 lid 2 sub a BW (oud). Het onroerend goed te India valt dan ook in de huwelijksgemeenschap.
Ten aanzien van de door de man gestelde schuld overweegt het hof als volgt. De man heeft ter onderbouwing van de schuld een “Statement of account” van de State Bank of India van 5 augustus 2022 overgelegd (productie 5), waaruit het saldo op 24 december 2020 blijkt, een “Statement of account” van 1 februari 2023 (productie 19), een e-mailwisseling van 31 januari 2023 tussen de man en de bank over de spelling van de naam van de man in de tenaamstelling van de rekening (productie 19) en een aanzegging van de bank inzake de schuld, gedateerd 5 augustus 2023 (productie 22).
Het hof is van oordeel dat de man de schuld met de door hem overgelegde stukken voldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft hier onvoldoende tegenover gesteld. De (enkele) betwisting van de vrouw van de echtheid van de stukken is onvoldoende. De schuld op de peildatum bedroeg blijkens het “Statement of account” van 5 augustus 2022 31,35,624.28 Dr. Het hof zal deze schuld betrekken bij de afwikkeling van het onroerend goed, zoals door de man meer subsidiair is verzocht. Het hof zal dan ook het meest subsidiaire verzoek van de man toewijzen dat inhoudt dat het hof bepaalt dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan de State Bank of India. Daarbij leidt het hof uit punt 23 van zijn appelschrift af dat de man zijn meest subsidiaire verzoek zo bedoelt dat het hof bepaalt dat de man de helft van de overwaarde van de onroerende zaak in India aan de vrouw dient te vergoeden, waarbij bij de vaststelling van die overwaarde rekening wordt gehouden met de omvang van de schuld aan de Bank of India. Het hof zal dit dan ook bepalen.
Het hof merkt daarbij verder nog het volgende op. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de wijze van verdeling van het onroerend goed te India gelast, zoals (kort samengevat) weergegeven onder 4.1. Partijen hebben na de bestreden beschikking ieder afzonderlijk het onroerend goed in India laten taxeren. Zij hebben vervolgens over en weer elkaars taxatie betwist. Zoals ter zitting in hoger beroep ook aan partijen is voorgehouden hebben zij echter geen grieven gericht tegen de wijze van verdeling zoals door de rechtbank is bepaald.
Schulden gemeente [plaats B] en OHRA
5.12.
De man heeft het verzoek met betrekking tot de schuld aan OHRA ter zitting in hoger beroep ingetrokken zodat dit verzoek geen bespreking meer behoeft.
Aan de orde zijn nog de schulden van partijen aan de gemeente [plaats B] . Deze schulden (Erfpacht/OZB/Rioolheffing) zijn opgenomen in de overeenkomst van maart 2023 tussen partijen (productie 14 bij het verweerschrift in incidenteel hoger beroep). In deze overeenkomst is opgenomen dat partijen deze schulden voorlopig 50/50 dragen in afwachting van het oordeel van hof. De schulden zijn meegenomen bij de afrekening in het kader van de overdracht van de woning. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen verklaard dat zij ieder van mening zijn dat de ander de schulden volledig zou moeten dragen. Het hof is van oordeel dat er geen aanleiding is om af te wijken van de draagplicht bij helfte (artikel 1:100 BW). Dat de vrouw vanaf de peildatum een periode alleen het gebruik van de woning heeft gehad, zoals door de man is aangevoerd, is hiertoe onvoldoende. Het hof zal in het dictum opnemen dat partijen in hun interne verhouding draagplichtig zijn voor de helft van de schulden aan de gemeente.
Schuld aan [Y]
5.13.
De man stelt dat de gemeenschap een schuld aan de heer [Y] omvat. Volgens hem hebben partijen € 26.500,- geleend van [Y] en was de schuld op de peildatum nog € 13.600,-. De vrouw heeft deze schuld en de door de man overgelegde stukken gemotiveerd betwist.
5.14.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft ter onderbouwing van deze schuld een geldleenovereenkomst overgelegd, gedateerd 1 december 2012 (productie 9). De vrouw heeft erop gewezen dat in deze overeenkomst wordt verwezen naar een datum afgifte paspoort op 29 augustus 2017. Ter zitting in hoger beroep heeft de (advocaat van de) man desgevraagd verklaard dat de overeenkomst geantedateerd is. Voorts zijn er bankafschriften van augustus 2020 van de man overgelegd (productie 10) waarin bedragen van € 3.000,- en € 10.000,- zijn overgemaakt naar […] computers (het bedrijf van [Y] ) met als omschrijving “Terugbetaling leningen vanaf 2017-2020”. Verder is er een “geldovereenkomst” overgelegd (productie 11), gedateerd 21 oktober 2022 waarin staat dat er nog een bedrag van € 13.600,- verschuldigd is door de man.
Het hof stelt vast dat er geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat de man het geleende bedrag heeft ontvangen en op welke datum. De overgelegde geldleenovereenkomst is geantedateerd en kan daarom niet tot bewijs dienen. De man stelt verder dat het geld is geleend in 2012 en terugbetaald in 2020, maar in de omschrijvingen bij het bankafschrift staat dat het gaat om een terugbetaling van leningen uit de periode 2017-2020. De man is er ter zitting in hoger beroep niet in geslaagd op eenduidige en begrijpelijke wijze toe te lichten hoe de gestelde schuld is ontstaan. Wat hij ter toelichting heeft verklaard, en wat in de overgelegde stukken staat, is tegenstrijdig. Zo heeft de man verklaard dat hij het bedrag in delen heeft ontvangen, hoewel in de overeenkomst staat dat het bedrag ineens is geleend. Ook over de datum, althans data, waarop het bedrag is ontvangen heeft de man geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Het hof is dan ook van oordeel dat de man de schuld, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd en zal het verzoek van de man ten aanzien van deze schuld afwijzen.
Kinderalimentatie
5.15.
De man is het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie.
Hij richt een grief tegen de berekening van zijn draagkracht. Volgens de man is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van een forfaitaire woonlast van € 823,- per maand, terwijl zijn werkelijke woonlasten hoger zijn. Hij had een periode een hogere huurlast en ook na overname van de echtelijke woning zullen zijn woonlasten hoger zijn. Volgens de man bedragen zijn maandelijkse woonlasten tenminste € 1.113,- per maand. Daarnaast had de vrouw volgens de man verzocht om een bijdrage van € 182,- per kind per maand en had de rechtbank het bedrag dus niet op een hoger bedrag kunnen vaststellen.
5.16.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Zij is van mening dat er geen aanleiding is om af te wijken van de algemene uitgangspunten voor de berekening van de alimentatie. Bovendien heeft de man volgens haar lagere maandlasten als hij de echtelijke woning overneemt.
5.17.
Het hof overweegt als volgt. Hoewel het niet duidelijk uit de bestreden beschikking blijkt, heeft de vrouw haar oorspronkelijke verzoek gewijzigd bij brief van 6 juli 2022 (productie 8 van het dossier in eerste aanleg) in die zin dat zij verzoekt dat de man met ingang van 6 juli 2022 een bijdrage van € 257,- per kind per maand dient te voldoen. De brief staat vermeld in de bestreden beschikking onder 1.1. De rechtbank heeft dus niet een hoger bedrag opgelegd dan door de vrouw is verzocht.
Ten aanzien van de woonlasten is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat moet worden afgeweken van het forfaitaire bedrag. De man heeft van zijn huidige woonlasten geen recente stukken overgelegd, slechts een “financieringsopzet” van augustus 2022. Niet duidelijk is wat de huidige (netto) hypotheeklast van de man op dit moment is. Ook voor de periode dat de man een hogere huurlast had, ziet het hof onvoldoende aanleiding om van een andere woonlast uit te gaan. Daar laat het hof bij meewegen dat het een tijdelijke situatie was, en dat de man niet zijn gehele draagkracht behoefde aan te wenden om de bijdrage te voldoen. De man heeft ook niet aangevoerd dat hij (in die periode) niet in staat was de vastgestelde bijdrage te voldoen. Het hof zal het verzoek van de man dan ook afwijzen en de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie bekrachtigen.
5.18.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In zaaknummers 200.318.581/01 en 200.318.582/01:
In principaal hoger beroep
bepaalt dat de vrouw aan de man over de periode van 6 juli 2022 tot 20 maart 2023 een bedrag van € 307,- per maand is verschuldigd als bijdrage in de hypotheeklasten van de echtelijke woning;
bepaalt dat de vrouw aan de man in de periode van 2 november 2022 tot 2 mei 2023 een gebruiksvergoeding dient te voldoen van € 189,- per maand;
bepaalt dat de onroerende zaak in India aan de man wordt toegedeeld, waarbij hij de helft van de overwaarde aan de vrouw dient te voldoen en waarbij bij de bepaling van die overwaarde de schuld van de man aan de State Bank of India, zoals deze bestond op de peildatum, wordt meegenomen;
bepaalt dat partijen in hun interne verhouding draagplichtig zijn voor de helft van de schulden aan de gemeente [plaats B] , zoals zij zijn overeengekomen in hun overeenkomst van maart 2023;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
In incidenteel hoger beroep
verklaart de vrouw niet ontvankelijk in haar incidenteel hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Troost, mr. J. Jonkers en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 6 februari 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.