In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2022. Het betreft een ontnemingszaak waarin het openbaar ministerie een vordering heeft ingediend op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank had in eerste aanleg vastgesteld dat de betrokkene, geboren in 1965, een wederrechtelijk verkregen voordeel had van € 51.720,10, dat aan de Staat moest worden betaald. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 13 februari 2024 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis van de rechtbank vroeg. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar met een belangrijke aanvulling. Het hof heeft een proces-verbaal van opsporingsambtenaren in het bewijs opgenomen, waarin de ontnemingsperiode van 1 augustus 2018 tot en met 6 februari 2020 wordt besproken. Dit proces-verbaal geeft aan dat er sprake was van zware vervuiling in de hennepkwekerij, wat invloed heeft op de vaststelling van eerdere opbrengsten.
Het hof heeft geoordeeld dat de betrokkene geen voordeel heeft verkregen uit de aangetroffen hennepteelt, maar dat er voldoende aanwijzingen zijn dat hij voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten. Het hof heeft de tekst van het vonnis op enkele punten aangepast en aangevuld met het bewijsmiddel. De beslissing van het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met inachtneming van de nieuwe bevindingen en de vervangende grondslag.