ECLI:NL:GHAMS:2024:418

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
23-001327-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met betrekking tot rechtmatigheid staandehouding en onrechtmatig aftasten tas verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2023. De verdachte, geboren in 1993, was eerder veroordeeld voor het opzettelijk vervoeren van cocaïne, maar was vrijgesproken van witwassen. Het hoger beroep was beperkt tot de bewezenverklaring van het eerste feit. De advocaat-generaal vorderde bevestiging van het vonnis, terwijl de raadsman de rechtmatigheid van de staandehouding en het aftasten van de tas van de verdachte betwistte.

Het hof oordeelde dat de staandehouding rechtmatig was, omdat er voldoende feiten en omstandigheden waren die een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit opleverden. Het verweer van de raadsman werd verworpen. Wat betreft het aftasten van de tas, oordeelde het hof dat er geen wettelijke grondslag voor was, wat resulteerde in een vormverzuim. Echter, omdat de verdediging niet had geconcretiseerd welk nadeel de verdachte had ondervonden, werd er geen rechtsgevolg aan dit verzuim verbonden.

Daarnaast werd het verzoek van de raadsman om de voorlopige hechtenis op te heffen afgewezen, omdat de verdachte Nederland had ontvlucht en er nog steeds ernstige bezwaren waren. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met inachtneming van de overwegingen die in het arrest zijn weergegeven. De beslissing werd genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001327-23
Datum uitspraak: 27 februari 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2023 in de strafzaak onder parketnummer 13-275730-21 tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1993 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
[adres]
.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.

Omvang van het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank veroordeeld voor het onder 1 tenlastegelegde opzettelijk vervoeren van cocaïne. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde witwassen. Het hoger beroep is namens de verdachte bij akte beperkt tot de bewezenverklaring van feit 1. Het openbaar ministerie heeft in deze zaak geen appel ingesteld. Bij deze stand van zaken is in hoger beroep alleen feit 1 aan de orde.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis van de rechtbank – voor zover aan het oordeel van het hof is onderworpen – en zal dit dan ook bevestigen, met dien verstande dat het hof:
  • naar aanleiding van verweren van de raadsman in hoger beroep het verweer inzake de verbaliseringsplicht verwerpt onder overneming van de overwegingen van de rechtbank onder paragraaf 4.1;
  • de paragrafen 4.2 (‘Rechtmatigheid van de staandehouding en het vorderen van identificatie’) en 4.3 (‘Onrechtmatig aftasten van de tas van verdachte’) uit het vonnis niet overneemt en vervangt door de hieronder weergegeven overwegingen en beslissingen;
  • de volgende zin onder het kopje ‘Beslag’ uit het vonnis niet overneemt:
  • een beslissing zal nemen ten aanzien van het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis.
Rechtmatigheid van de staandehouding en het vorderen van identificatie
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat op het moment van staandehouding van de verdachte – hetgeen uitdrukkelijk als staandehouding is vermeld in het
proces-verbaal – geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld, waardoor de staandehouding onrechtmatig is. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat sprake was van een situatie waarin, in het kader van de uitvoering van de politietaak op grond van artikel 8 van de Politiewet 2012, een identiteitscontrole noodzakelijk was. Op basis van het betreffende proces-verbaal is de bevoegdheid onterecht en derhalve onrechtmatig toegepast.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de rechtbank dit verweer van de raadsman door de rechtbank op de juiste wijze heeft verworpen.
Het hof overweegt als volgt. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 12 oktober 2021 (dossier pagina 5 en verder) kan worden afgeleid dat de volgende feiten en omstandigheden voor verbalisant [verbalisant 1] redengevend zijn geweest voor het aannemen van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, waardoor hij meende de identiteit van de verdachte te kunnen vaststellen en hem daartoe staande te houden:
  • twee voertuigen reden een parkeergarage van een hotel in waar zich eerder een verdachte situatie had voorgedaan; één bestuurd door de verdachte en de andere bestuurd door de medeverdachte;
  • uit de auto waarin de verdachte reed kwam een geluid dat hij herkende als het naar voren en achter schuiven van een autostoel;
  • de medeverdachte liep vervolgens naar de auto van de verdachte, ging aan de bijrijderskant van deze auto staan en opende de bijrijdersdeur;
  • de verbalisant hoorde nog steeds het geluid of er een stoel naar voren en naar achteren werd geschoven. Dit herhaalde zich een aantal keren waarbij de medeverdachte bij de geopende bijrijdersdeur de auto van de verdachte in keek;
  • de verdachte deed iets met de middenconsole;
  • de verdachte stapte uit de auto, pakte van de achterbank een sporttas en liep om het voertuig heen naar de bijrijderskant uit de auto. Vervolgens pakte hij via de bijrijderskant een kleine bruine sporttas uit de auto, deed die om zijn schouder en deed de bijrijdersdeur dicht;
  • de verdachte en de medeverdachte liepen vervolgens naar de ingang van het hotel.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat bovengenoemde feiten en omstandigheden tezamen en in onderling verband bezien voldoende grond opleveren voor een verdenking van een strafbaar feit in de zin van artikel 27 Sv, waarop de verbalisant de verdachte op grond van artikel 52 Sv staande mocht houden. De staandehouding is daarom rechtmatig geweest en van een vormverzuim is derhalve geen sprake. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Onrechtmatig aftasten van de tas van de verdachte
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het aftasten van de tas van de verdachte – dat gelijk te stellen is aan het aftasten van kleding – zonder wettelijke grondslag heeft plaatsgevonden, waardoor sprake is van een verzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv. Dit verzuim is niet meer te herstellen en raakt de onaantastbaarheid van het lichaam, dat een belangrijk recht is en in enige mate is geschonden.
De advocaat-generaal heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het aftasten van een tas niet gelijk is te stellen aan het aftasten van kleding, waardoor er geen wettelijke grondslag nodig is. Subsidiair heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat sprake is van een vormverzuim, maar dat kan worden volstaan met de constatering daarvan.
Het hof overweegt als volgt. Uit het dossier (pagina 6 en verder) volgt dat verbalisant [verbalisant 1], nadat hij de verdachte had staande gehouden en de verdachte aan hem een identiteitsbewijs had overhandigd, aan de sporttas voelde die de verdachte vasthield. Verbalisant [verbalisant 1] kreeg daardoor het vermoeden dat er in de tas blokken cocaïne zaten, waarna hij samen met verbalisant [verbalisant 2] de verdachte en de medeverdachte aanhielden. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het dossier niet dat er een wettelijke grondslag bestond voor het aftasten van de tas. Daardoor is sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Omdat de verdediging niet heeft geconcretiseerd waaruit het (rechtens te respecteren) nadeel zou bestaan dat de verdachte heeft ondervonden van het vormverzuim, bestaat er naar het oordeel van het hof geen aanleiding om aan het geconstateerde vormverzuim enig rechtsgevolg te verbinden. Het hof zal volstaan met de constatering dat sprake is van een vormverzuim.
De raadsman heeft de door hem opgesomde vormverzuimen een ‘opstelsom aan vormverzuimen’ genoemd en verzocht om daaraan bewijsuitsluiting te verbinden. Gelet op al hetgeen hierboven is overwogen, zal het hof de raadsman daarin niet volgen.
Beslissing over de voorlopige hechtenis
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen, omdat er tot op heden door het openbaar ministerie niet is gehandeld nadat de rechtbank bij vonnis de beslissing tot schorsing van de voorlopige hechtenis heeft opgeheven en de verdachte zich niet heeft gemeld om de voorlopige hechtenis verder te ondergaan en niet gebleken is dat hij sindsdien nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden afgewezen, gelet op de verdenking, de door de rechtbank opgelegde straf en het feit dat de verdachte is ontvlucht.
Het hof overweegt dat de rechtbank het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis op 26 april 2023 heeft opgeheven. De verdachte is vervolgens Nederland ontvlucht. Het hof is van oordeel dat er nog steeds voldoende ernstige bezwaren en gronden zijn voor voortzetting van de voorlopige hechtenis, waarbij het hof tevens het vluchtgevaar aanwezig acht. Het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte zal worden afgewezen. Deze beslissing wordt afzonderlijk geminuteerd.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. B.E. Dijkers, mr. E. Mijnsberge en mr. M.F.J.M. de Werd, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 februari 2024.
Mr. Mijnsberge is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.