ECLI:NL:GHAMS:2024:394

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
23-001439-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld voor openlijke geweldpleging, waarbij het slachtoffer, [benadeelde 1], ernstig letsel heeft opgelopen, waaronder meerdere breuken in het gezicht en blindheid aan één oog. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een lagere straf geëist, maar het hof heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft ook de vordering tot schadevergoeding van het slachtoffer toegewezen, die in totaal € 42.437,29 bedraagt, en de vordering van diens partner tot vergoeding van schok- en affectieschade tot een bedrag van € 21.870,56. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen in hoger beroep bevestigd, waarbij het hof de ernst van het geweld en de gevolgen voor de slachtoffers zwaar heeft meegewogen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging in een recreatiegebied, waarbij hij samen met anderen de confrontatie zocht met de slachtoffers, wat leidde tot een gewelddadige uitbarsting. Het hof heeft de verdachte ook hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade die door medeverdachten is veroorzaakt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001439-23
datum uitspraak: 27 februari 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 4 mei 2023 in de strafzaak onder de parketnummers 15-188419-22 en
15-209725-21 (TUL), 15-328580-21 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2002,
verblijvende op het adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsvrouw en (de gemachtigde van) de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van:
- de strafoplegging;
- de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen en
- de beslissingen ten aanzien van de vorderingen tot tenuitvoerlegging,
in zoverre zal het vonnis worden vernietigd,
en met dien verstande dat overweging 4.1 in het vonnis van de rechtbank, voor zover die ziet op de beoordeling van het noodweerverweer, komt te vervallen, nu de verdachte het in eerste aanleg gevoerde verweer dat hij heeft gehandeld uit noodweer, in hoger beroep niet heeft gehandhaafd.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden en 19 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan
5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vorderingen tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde straffen, alsmede de vorderingen van de benadeelde partijen, zal toewijzen.
De raadsvrouw heeft primair verzocht de verdachte te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, te weten 199 dagen. Subsidiair heeft zij verzocht om een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 299 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 100 dagen voorwaardelijk, eventueel met daaraan gekoppeld bijzondere voorwaarden. In dat verband heeft de raadsvrouw gewezen op de oriëntatiepunten van het LOVS die voor openlijk geweld met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg uitgaan van een gevangenisstraf van zes maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich op 18 juni 2022 samen met anderen schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen [benadeelde 1] en [slachtoffer] in recreatiegebied [plek] in Hoorn.
Toen de verdachte en zijn vrienden, die aan het kanoën waren, de latere slachtoffers [slachtoffer] en [benadeelde 1], die daar aan het vissen waren, passeerden is er een woordenwisseling ontstaan. Enige tijd na deze woordenwisseling heeft de verdachte met zijn vrienden doelbewust over land de confrontatie gezocht met [slachtoffer] en [benadeelde 1]. Ter zitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat zij verhaal wilden halen, omdat [slachtoffer] eerder zo opgefokt had gereageerd. Een getuige heeft gehoord dat vanuit de groep van de verdachte werd geroepen: “Ik heb een kankergoed idee, we gaan die vissers in elkaar slaan, die doen toch geen aangifte". De verdachte en zijn vrienden – in totaal vijf man sterk – zijn, met peddels in de hand, op de twee slachtoffers afgelopen en hebben hen ingesloten tussen dijk en water. Het is vervolgens tot een fysieke confrontatie gekomen, waarbij beide slachtoffers met peddels zijn bedreigd, [slachtoffer] met peddels tegen het lichaam is geslagen en [benadeelde 1] met een afgebroken peddel in het gezicht is geraakt. [benadeelde 1] heeft hierdoor zeer ernstig en deels onherstelbaar letsel opgelopen. Naast breuken in zijn kaak, jukbeen en oogkas heeft het op [benadeelde 1] uitgeoefende geweld tot gevolg gehad dat hij het zicht aan een oog is verloren. De impact van – met name – de eenzijdige blindheid op het leven van [benadeelde 1] is enorm. [benadeelde 1] wordt hierdoor tot op heden in het dagelijks leven aanzienlijk beperkt. Hij heeft afscheid moeten nemen van zijn werk als [werk], werk dat hij jaren deed en waarvan hij hield. Ook heeft hij zijn groot rijbewijs moeten inleveren met als gevolg dat hij ook geen vrachtwagen meer mocht besturen. Zijn levensvreugde is door dit alles aanzienlijk verminderd. Deze zeer ernstige en blijvende gevolgen kunnen direct in verband worden gebracht met het aandeel van de verdachte in het geweld. Het is de verdachte geweest die [benadeelde 1] met een afgebroken peddel bij zijn oog heeft geraakt. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
Voorts draagt geweldpleging als de onderhavige, gepleegd op klaarlichte dag in een recreatiegebied, bij aan gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op het strafblad van de verdachte van 2 februari 2024, waaruit blijkt dat de verdachte al eerder ter zake van openlijke geweldpleging tegen personen onherroepelijk is veroordeeld. Bovendien liep hij in twee proeftijden bij voorwaardelijk opgelegde straffen, hetgeen ook als een waarschuwing gezien moet worden, die echter door verdachte is genegeerd.
Met betrekking tot de hoogte van de op te leggen straf overweegt het hof dat niet in de eerste plaats aansluiting wordt gezocht bij een concreet oriëntatiepunt, omdat dit naar het oordeel van het hof geen recht doet aan de specifieke omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is gepleegd. Vanwege die specifieke omstandigheden wijkt het hof ook af van de eis van de advocaat-generaal. Gezien de bijzondere aard van de zaak en de ernst van het feit acht het hof in beginsel het opleggen van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van substantiële duur gerechtvaardigd. Gelet echter op de leeftijd van de verdachte en op zijn persoonlijke omstandigheden, zoals die ook ter zitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht, ziet het hof – net als de rechtbank – aanleiding een deel van de straf in voorwaardelijke vorm op te leggen. Hierbij houdt het hof in het voordeel van de verdachte rekening met het feit dat hij ervan blijk heeft gegeven het kwalijke van zijn handelen in te zien en daar zijn verantwoordelijkheid voor te willen nemen. Het hof ziet geen aanknopingspunten om aan dit voorwaardelijk strafdeel – naast de gebruikelijke voorwaarden – bijzondere voorwaarden te verbinden.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Daarbij zal het hof bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, zodat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63 en 141 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).

Vorderingen tenuitvoerlegging

Het Openbaar Ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 2 december 2021 opgelegde voorwaardelijke taakstraf van tien uur
(te vervangen door vijf dagen hechtenis).
Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 28 februari 2022 opgelegde voorwaardelijke taakstraf van twintig uur (te vervangen door tien dagen hechtenis).
Deze vorderingen zijn in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Gebleken is dat de verdachte zich in beide zaken voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straffen worden gelast.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft, door tussenkomst van mr. C.L. Strobel van DAS Rechtsbijstand als gemachtigde, een vordering tot schadevergoeding ingediend wegens materiële
(€ 27.829,33) en immateriële (€ 40.000,00) schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 42.437,29, bestaande uit een bedrag van € 2.437,29 aan materiële schade en € 40.000,00 aan immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. De vordering tot vergoeding van de materiële schade is in hoger beroep, blijkens de ter terechtzitting gegeven nadere toelichting, verminderd tot het bedrag dat door de rechtbank is toegewezen, te weten € 2.437,29. De vordering ter zake van de eenogigenverzekering wordt niet gehandhaafd, omdat is gebleken dat deze verzekering niet meer bestaat. Daarnaast is de vordering ter zake van de reiskosten deels komen te vervallen, omdat een deel van deze kosten verband houdt met de eerdere arbeidsongeschiktheid van de benadeelde partij. De vordering tot vergoeding tot immateriële schade ten bedrage van € 40.000,00 is in hoger beroep wel volledig gehandhaafd. Ook is vermeerdering met de wettelijke rente verzocht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de (naar beneden bijgestelde) vordering tot schadevergoeding toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat er inderdaad immateriële schade is geleden, maar zij betwist de gestelde omvang hiervan gelet op vergelijkbare gevallen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de hiervoor omschreven wijze. Aldus heeft hij jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij gehouden tot vergoeding van de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is.
Materiële schade
De gevorderde materiële schade is niet betwist en nu deze het hof ook niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal dit deel van de vordering volledig worden toegewezen. Dit betreft een bedrag van € 2.437,29.
Immateriële schade
Op grond van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Het hof begroot de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid. Het hof let daarbij op:
- de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij,
- de aard en ernst van het handelen van de verdachte,
- de in de strafmotivering beschreven omstandigheden waaronder zich dit handelen heeft afgespeeld.
Het hof heeft hierbij in het bijzonder in aanmerking genomen dat het bewezenverklaarde grote gevolgen heeft gehad voor de benadeelde partij. Allereerst is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen; naast diverse botbreuken in het gezicht is de benadeelde partij het zicht in zijn rechteroog verloren. Hij heeft diverse operaties moeten ondergaan en ondervindt tot op heden pijnklachten. De blindheid aan één oog heeft tot gevolg gehad dat de benadeelde partij zijn beroep als [werk] niet langer kan uitoefenen. Ook zijn C-rijbewijs heeft hij moeten inleveren. Hij is inmiddels volledig afgekeurd voor werkzaamheden en ontvangt een IVA-uitkering. Naast de fysieke klachten heeft de benadeelde partij aan het bewezenverklaarde PTSS overgehouden. Hij staat hiervoor onder behandeling. Verder is sprake van gederfde levensvreugde.
Alles overziend, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, begroot het hof de omvang van de immateriële schade op een bedrag van € 40.000,00.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
De verdachte is tot vergoeding van de hierboven weergegeven schade ter hoogte van (in totaal) € 42.437,29 gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
Hoofdelijkheid
De verdachte heeft het bewezenverklaarde feit samen met de medeverdachten gepleegd.
De medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zijn blijkens informatie van de advocaat-generaal inmiddels onherroepelijk veroordeeld tot het hoofdelijk vergoeden aan [benadeelde 1] van € 31.583,74 aan schade. Het hof zal daarom ook de verdachte hoofdelijk aansprakelijk stellen voor dat bedrag. Het meerdere waartoe de verdachte wordt veroordeeld valt niet onder de hoofdelijkheidsclausule.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft, door tussenkomst van mr. C.L. Strobel van DAS Rechtsbijstand als haar gemachtigde, een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de verdachte wegens shockschade, bestaande uit materiële schade tot een bedrag van € 1.370,56 en smartengeld tot een bedrag van € 3.000,00. Daarnaast is affectieschade tot een bedrag van € 17.500,00 gevorderd. Deze schade zou Tooren als gevolg van het ten laste gelegde feit hebben geleden en dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De benadeelde partij [benadeelde 2] is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de gehele vordering tot schadevergoeding zal toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr.
De raadsvrouw heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Schokschade?
Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) volgt dat iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig kan handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
Het recht op vergoeding van schokschade is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel waarbij geldt dat zowel de materiële als immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking komt.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de hiervoor omschreven wijze. De benadeelde partij is fysiek aanwezig geweest bij de gewelddadige confrontatie tussen de verdachte en haar partner (slachtoffer [benadeelde 1], met wie zij al geruime tijd een affectieve relatie had).
Zij heeft moeten toekijken hoe haar partner werd aangevallen en daarbij ernstig (oog)letsel opliep.
In haar verklaring van 19 juni 2022 staat beschreven hoe zij het bloed uit zijn gezicht zag stromen, zijn rechteroog niet meer zag en in een bebloed gat keek. Aangever [slachtoffer] heeft hierover verklaard dat hij het bloed zag spuiten en dat het oog van [benadeelde 1] eruit lag. Hij zag dat de benadeelde partij helemaal in paniek was en bijna in elkaar zakte. Hij had haar nog nooit in zijn leven zo gezien, aldus [slachtoffer].
Uit de door de benadeelde partij overgelegde stukken blijkt dat zij zich na deze gebeurtenis met psychische klachten heeft gewend tot haar huisarts, die haar diagnosticeerde met PTSS en haar heeft verwezen naar een psycholoog. Aldaar is de diagnose bevestigd en een behandeltraject gestart.
De stukken geven blijk van circa 28 consulten, onder andere bestaande uit EMDR en gedragstherapie. Gedurende deze periode is zij niet (volledig) in staat geweest om te werken en is zij gekort op haar salaris. Voor het hof is het gezien het vorenstaande voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij schokschade heeft opgelopen als gevolg van het onrechtmatig handelen door de verdachte.
Materiële schade
De benadeelde partij heeft, gemotiveerd en onderbouwd, gesteld dat haar materiële schade de volgende posten betreft:
- medische kosten: € 298,94
- reis- en parkeerkosten: € 372,01
- verlies van arbeidsvermogen: € 699,61
Deze posten zijn door de verdediging niet betwist en komen het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. Voorts is deze schade het rechtstreekse gevolg van het onrechtmatig handelen door de verdachte, zodat dit deel van de vordering ter grootte van € 1.370,56 volledig zal worden toegewezen.
Immateriële schade
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van, voor zover hier van belang, artikel 6:107, eerste lid, aanhef en onder b, BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
De benadeelde partij heeft tevens aanspraak gemaakt op vergoeding van haar immateriële schade bestaande uit de posten:
- smartengeld: € 3.000,00
- affectieschade: € 17.500,00
Smartengeld
Gelet op het hiervoor vastgestelde geestelijke letsel dat de benadeelde partij heeft opgelopen als gevolg van het handelen van de verdachte, acht het hof vergoeding van een bedrag aan smartengeld van
€ 3.000,00 billijk, waarbij het hof het hiernavolgende tevens in acht heeft genomen.
Affectieschade
In artikel 6:107, eerste lid, aanhef en onder b, BW is bepaald dat indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk of geestelijk letsel oploopt, die ander behalve tot vergoeding van de schade van de gekwetste zelf, ook verplicht is tot vergoeding van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag of bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, geleden door de in lid 2 genoemde naasten van de gekwetste met ernstig en blijvend letsel.
In artikel 6:107, tweede lid, BW zijn de 'naasten' opgesomd (limitatief) die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen. Een van die ‘naasten’ is de levensgezel van de gekwetste, die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met deze een gemeenschappelijke huishouding voert (sub b).
De raadsvrouw heeft betwist dat de benadeelde partij kan worden beschouwd als levensgezel van het slachtoffer.
Naar het oordeel van het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij ten tijde van de openlijke geweldpleging al enkele jaren een bestendige affectieve relatie had met het slachtoffer [benadeelde 1]. Zo woonden zij ten tijde van de openlijke geweldpleging al geruime tijd feitelijk samen in de woning van de benadeelde partij. Dat [benadeelde 1] daarnaast zijn eigen woning aanhield, doet hieraan niet af. Als samengesteld gezin hadden de benadeelde partij en [benadeelde 1] immers ook afzonderlijk hun ouderlijke verantwoordelijkheden jegens hun kinderen, waarvoor het aanhouden van de twee woningen dienstig was. Ook op basis van de overgelegde (vakantie)foto’s, de gezamenlijke bankrekening en de aankoop van een gezamenlijke vakantiewoning in [land], is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij en [benadeelde 1] ten tijde van de openlijke geweldpleging duurzaam een gezamenlijke huishouding voerden. Dat de benadeelde partij en [benadeelde 1] na de openlijke geweldpleging en als gevolg daarvan enige tijd enige afstand tot elkaar genomen hebben om het een en ander op een rijtje te zetten en tot rust te komen, maakt dit niet anders. Uit het voorgaande vloeit dan ook voort dat de benadeelde partij kan worden aangemerkt als levensgezel in de zin van artikel 6:107, tweede lid, sub b, BW.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, waaruit ook volgt dat sprake is van ernstig en blijvend letsel bij [benadeelde 1], komt het hof tot het oordeel dat de vordering ter zake van geleden affectieschade zal worden toegewezen tot het gevorderde bedrag, te weten € 17.500,00.
Het hof zal, alle omstandigheden in ogenschouw nemend en kijkend naar de vergoedingen in soortgelijke gevallen, de immateriële schade, bestaande uit smartengeld en affectieschade, toewijzen tot een bedrag van € 20.500,00.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
De verdachte is tot vergoeding van de hierboven weergegeven materiële en immateriële schade ter hoogte van (in totaal) € 21.870,56 gehouden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en maatregel, de beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 42.437,29 (tweeënveertigduizend vierhonderdzevenendertig euro en negenentwintig cent) bestaande uit € 2.437,29 (tweeduizend vierhonderdzevenendertig euro en negenentwintig cent) materiële schade en € 40.000,00 (veertigduizend euro) immateriële schade,
waarvoor de verdachte met de mededaders
hoofdelijk voor een bedrag van € 31.583,74aansprakelijk is.
Het totale schadebedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 42.437,29 (tweeënveertigduizend vierhonderdzevenendertig euro en negenentwintig cent) bestaande uit € 2.437,29 (tweeduizend vierhonderdzevenendertig euro en negenentwintig cent) materiële schade en € 40.000,00 (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 221 (tweehonderdeenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of één van haar mededaders voor een bedrag van
€ 31.583,74 aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte (voor het overige) aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
18 juni 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 21.870,56 (eenentwintigduizend achthonderdzeventig euro en zesenvijftig cent) bestaande uit € 1.370,56 (dertienhonderd zeventig euro en zesenvijftig cent) materiële schade en € 20.500,00 (twintig duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 2], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 21.870,56 (eenentwintigduizend achthonderdzeventig euro en zesenvijftig cent) bestaande uit € 1.370,56 (dertienhonderd zeventig euro en zesenvijftig cent) materiële schade en € 20.500,00 (twintig duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 144 (honderdvierenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
18 juni 2022.
Beveelt de
tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 2 december 2021, parketnummer 15-209725-21,
te weten:
taakstrafvoor de duur van
10 (tien) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis.
Beveelt
de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 28 februari 2022, parketnummer 15-328580-21,
te weten:
taakstrafvoor de duur van
20 (twintig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. van der Heijden, mr. D.A.C. Koster en mr. W.S. Ludwig, en, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 februari 2024.
Mr. Koster is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]