ECLI:NL:GHAMS:2024:393

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
200.272.770/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijksgemeenschap; inschrijving van beschikking en stelplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam inzake de echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen de vrouw en de man. De vrouw is op 20 januari 2020 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 oktober 2019, waarin de rechtbank de echtscheiding heeft uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft vastgesteld. De man heeft op 19 maart 2020 een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft in haar hoger beroep twee grieven ingediend, die betrekking hebben op de verdeling van een geldbedrag van € 150.000,- en de inboedel. De man heeft in zijn incidenteel beroep verzocht om rekening en verantwoording van de vrouw en heeft grieven ingediend met betrekking tot de inboedelverdeling.

Tijdens de behandeling op 8 november 2023 is gebleken dat de echtscheidingsbeschikking van 23 oktober 2019 nog niet was ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand. Het hof heeft overwogen dat de echtscheidingsbeschikking haar kracht verliest indien de inschrijving niet binnen zes maanden na de dag van de beschikking plaatsvindt. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en de man ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, omdat de echtscheidingsbeschikking nog kan worden ingeschreven.

Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man beoordeeld. Het hof oordeelt dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat het bedrag van € 150.000,- per peildatum niet meer tot de huwelijksgemeenschap behoorde. Het hof heeft de vrouw veroordeeld om een bedrag van € 67.000,- aan de man te betalen uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De verzoeken van de man in het incidentele appel zijn afgewezen. De beschikking is op 27 februari 2024 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 27 februari 2024
Zaaknummer: 200.272.770/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/655300 / FA RK 18-6411 en
C/13/665968 / FA RK 19-2739
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het (deels voorwaardelijke) incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C.M.E. Schreinemacher te Amsterdam
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep
appellant in het (deels voorwaardelijke) incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. Westerveld te Amsterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk ‘de vrouw’ en ‘de man’ genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
De vrouw is op 20 januari 2020 in hoger beroep gekomen van (een gedeelte van) de beschikking van 23 oktober 2019 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), onder bovenvermelde zaaknummers gewezen tussen de man als verzoeker en de vrouw als verweerster.
1.2.
De man heeft op 19 maart 2020 een verweerschrift ingediend, en heeft daarbij (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.3.
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- akte overlegging producties van de zijde van de vrouw van 19 februari 2020;
- akte overlegging producties van de zijde van de vrouw van 27 oktober 2023.
1.4.
Tussen partijen en het hof is voorts de volgende correspondentie gewisseld:
- e-mailbericht van de griffie van het hof aan partijen van 3 november 2023 met het verzoek om het hof te informeren of de echtscheidingsbeschikking al dan niet is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand;
- e-mailbericht van mr. Westerveld van 3 november 2023;
- e-mailbericht van de griffie van het hof van 6 november 2023 met het verzoek te reageren op de eerdere e-mail van het hof van 3 november 2023;
- een e-mailbericht van mr. Schreinemacher van 6 november 2023;
- een e-mailbericht van mr. Westerveld aan het hof van 7 november 2023;
- een e-mailbericht van mr. Westerveld aan het hof van 7 november 2023 met producties.
1.5.
De zaak is op 8 november 2023 ter terechtzitting behandeld. Partijen zijn niet in persoon verschenen. Namens de man heeft mr. Westerveld het woord gevoerd, en namens de vrouw mr. Schreinemacher.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1998 te [plaats A] met elkaar gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.
2.2.
De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Marokkaanse nationaliteit.
2.3.
Bij beschikking d.d. 23 oktober 2019 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof d.d. 8 november 2023 was de echtscheidingsbeschikking nog niet ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.

3.Het geschil in hoger beroep

De bestreden beschikking
3.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap vastgesteld, en daarbij aan de vrouw (onder meer) een geldbedrag van € 150.000,- toegedeeld, de inboedelgoederen voor een bedrag van € 4.000,-, alsmede de activa in de door haar gedreven eenmanszaak ‘ [X] ’. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw uit hoofde van die verdeling aan de man een bedrag van € 79.000,- dient te voldoen. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw volledig draagplichtig is voor alle schulden van voornoemde eenmanszaak zoals deze bestonden op 3 oktober 2018, en dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor alle andere gemeenschapsschulden zoals deze op voornoemde peildatum bestonden.
Het principaal hoger beroep
3.2.
De vrouw is met een tweetal grieven in beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank. De eerste grief heeft betrekking op de verdeling van het bedrag van € 150.000,-. De tweede grief heeft betrekking op de inboedel. In het principaal appel verzoekt de vrouw aan het hof om de beschikking van de rechtbank te vernietigen, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat zij niets aan de man is verschuldigd, althans dat zij een lager bedrag aan hem dient te betalen dan € 79.000,-.
3.3.
De man verzoekt de grieven van de vrouw te verwerpen en haar verzoeken af te wijzen.
Het incidenteel hoger beroep
3.4.
De man is met één onvoorwaardelijke en één voorwaardelijke grief in beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank. De onvoorwaardelijke grief (grief 1) heeft betrekking op het afleggen van rekening en verantwoording, althans het overleggen van bescheiden door de vrouw. In het onvoorwaardelijk incidenteel appel verzoekt de man het hof om de beschikking van de rechtbank te vernietigen, en opnieuw rechtdoende:
I. de vrouw alsnog bij tussenbeschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om binnen acht weken na datum beschikking rekening en verantwoording af te leggen, subsidiair financiële bescheiden - waaronder in elk geval alle bankafschriften over de periode 1 maart 2017 tot en met oktober 2018 van alle zakelijke- en privérekeningen - in het geding te brengen waaruit blijkt:
a. a) wat er per peildatum nog resteerde van het bedrag van € 150.000,- dat de vrouw eind februari/begin maart [naar het hof begrijpt: 2017] heeft ontvangen;
b) hoe de besloten vennootschap [vennootschap 1] B.V. na de opheffing daarvan is geliquideerd/vereffend (in het bijzonder voor wat betreft de tegoeden die daaruit door de vrouw zijn verkregen);
c) welke vorderingen zij per peildatum had op de besloten vennootschap [vennootschap 2] B.V.
II. te bepalen dat de verdere behandeling van de zaak na overlegging van die stukken wordt voortgezet op een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen vervolgzitting.
3.5.
De voorwaardelijke grief van de man (grief 2) heeft betrekking op de verdeling van de inboedel. Indien het gerechtshof in het principaal hoger beroep van de vrouw tot het oordeel zou komen dat zij bij volledige toedeling van de inboedel aan haar minder dan € 2.000,- aan de man zou hoeven betalen, verzoekt de man het gerechtshof om de bestreden beschikking te vernietigen waarbij de gehele inboedel aan de vrouw is toebedeeld, en op dit onderdeel opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
III. de verdeling van de inboedel zo te bepalen dat het bankstel, de grote wandkast en de wasmachine aan de man worden toebedeeld onder gelijktijdige toedeling van de overige inboedelgoederen aan de vrouw, waarbij geen der partijen aan de andere partij enige vergoeding wegens overbedeling behoeft te betalen.
3.6.
De vrouw heeft geen verweerschrift in het incidenteel appel ingediend, maar ter zitting geconcludeerd tot afwijzing van het incidentele beroep van de man.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid
4.1.
Artikel 1:163 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat indien een verzoek tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking niet is gedaan uiterlijk zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, de beschikking haar kracht verliest. Gebleken is dat de echtscheidingsbeschikking van 23 oktober 2019 ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof (op 8 november 2023) nog niet in de registers van de Burgerlijke Stand was ingeschreven. De vrouw en de man hebben in het dictum van hun beroepschrift, respectievelijk verweerschrift tevens houdende incidenteel appel, vernietiging verzocht van de beschikking als geheel, maar in het appelverzoekschrift noch in het appelverweerschrift zijn grieven gericht tegen de echtscheiding. In het lichaam van haar beroepschrift heeft de vrouw bovendien aangegeven dat haar beroepschrift zich niet richt tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding. Als op grond hiervan de conclusie zou zijn dat de echtscheidingsbeschikking haar kracht heeft verloren, zouden de vrouw en de man in hun hoger beroep tegen de verdeling van de huwelijksgemeenschap niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. In dat geval kan het echtscheidingsverzoek immers niet meer tot een echtscheiding leiden, en zijn daarmee van rechtswege alle gevolgen van de huwelijksgemeenschap herleefd alsof er geen verzoek tot echtscheiding was ingediend (artikel 1:99 lid 3 BW). In dat geval zijn partijen nog steeds met elkaar in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd, en kan ook geen verdeling van die (nog niet-ontbonden) gemeenschap worden gevraagd.
4.2.
Daarnaar gevraagd door het hof heeft de advocaat van de man aangegeven dat de echtscheidingsbeschikking hangende het hoger beroep niet zonder een door beide partijen getekende akte van berusting inschreven kan worden, omdat anders geen akte non-appel wordt afgegeven. De vrouw was echter niet bereid een akte van berusting te ondertekenen. Omdat in de procedure vernietiging van de hele bestreden beschikking is gevraagd, is de beschikking nog niet in kracht van gewijsde gegaan en kan deze nog ingeschreven worden tot zes maanden nadat de beschikking
van het hof(cursivering hof) in kracht van gewijsde is gegaan. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting bevestigd dat haar hoger beroep zich niet richt tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding. Daarnaast heeft hij aangegeven dat hij betwijfelt of de echtscheidingsbeschikking thans nog ingeschreven zou kunnen worden.
4.3.
Het hof overweegt dat in het hoger beroepschrift vernietiging is verzocht van de beschikking als geheel. In het beroepschrift noch in het verweerschrift zijn grieven gericht tegen de uitgesproken echtscheiding zelf. Ter zitting hebben zowel de advocaat van de vrouw als die van de man bovendien bevestigd dat hun (incidenteel) beroep niet ziet op de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding zelf. Dit betekent dat de echtscheiding op 24 januari 2020 (drie maanden na 23 oktober 2019) onherroepelijk is geworden. Ook in dit geval moet echter worden aangenomen dat de echtscheidingsbeschikking eerst ‘in kracht van gewijsde gaat’ als bedoeld in artikel 1:163 lid 3 BW (zodat de daar bedoelde zes-maanden-termijn een aanvang neemt) nadat de appelbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan waarin dit wordt geconstateerd of waaruit dit genoegzaam blijkt (zie Hoge Raad 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1258 en Hoge Raad 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1029). Dit betekent dat in onderhavige zaak de echtscheidingsbeschikking nog kan worden ingeschreven gedurende zes maanden na de dag waarop onderhavige beschikking van het hof in kracht van gewijsde is gegaan. Daarmee zijn partijen ook ontvankelijk in hun appel met betrekking tot de beslissingen van de rechtbank over de verdeling van de tussen hen (nog steeds) bestaande ontbonden huwelijksgemeenschap.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
4.4.
Omdat partijen ontvankelijk zijn in hun hoger beroep en de man de Marokkaanse nationaliteit heeft, dient het hof (ambtshalve) de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te toetsen, voordat het aan een inhoudelijke behandeling van de zaak toekomt. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen over de (grieven ten aanzien van) verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de daarmee samenhangende verzoeken van de man tot het afleggen van rekening en verantwoording en het overleggen van bescheiden. Het hof baseert zijn bevoegdheid op artikel 3 Verordening Brussel II-bis 2201/2003 juncto artikel 4 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.5.
Wat betreft het toepasselijk recht heeft de rechtbank geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensrechtelijke regime van partijen. Geen van partijen heeft tegen deze beslissing een grief gericht, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
Inhoudelijke beoordeling
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding in eerste aanleg geldt, dat wil zeggen 3 oktober 2018.
● Het door de vrouw overgelegde schuldenoverzicht
4.7.
De vrouw heeft bij akte overlegging producties van 27 oktober 2023 een overzicht van schulden overgelegd die volgens haar in de verdeling betrokken moeten worden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft (de advocaat van) de vrouw toegelicht dat op dit overzicht schulden staan vermeld die vóór de peildatum samenstelling huwelijksgemeenschap zijn ontstaan en dat de man een bedrag ter grootte van de helft van deze schulden aan de vrouw dient te voldoen. De (advocaat van de) man heeft erop gewezen dat de rechtbank in de bestreden beschikking van 23 oktober 2019 heeft beslist over de wijze waarop de schulden van partijen in de verdeling betrokken moeten worden. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw in de onderlinge verhouding met de man volledig draagplichtig is voor de schulden van de eenmanszaak ‘ [X] ’, en dat partijen voor het overige een gelijke draagplicht ten aanzien van de schulden van de huwelijksgemeenschap hebben. De man heeft erop gewezen dat de vrouw tegen deze beslissing(en) géén grief heeft gericht, zodat partijen aan dit oordeel gebonden zijn. De vrouw heeft daar tegenin gebracht dat zij met haar eerste grief tegen de volledige vaststelling van de verdeling heeft willen grieven.
4.8.
Het hof constateert dat de vrouw geen grief heeft gericht tegen de beslissingen van de rechtbank dat de vrouw in de onderlinge verhouding met de man volledig draagplichtig is voor de schulden van de eenmanszaak ‘ [X] ’ en dat partijen voor het overige een gelijke draagplicht ten aanzien van de schulden van de huwelijksgemeenschap hebben. De eerste grief van de vrouw luidt dat de rechtbank in haar beschikking ten onrechte heeft bepaald dat zij aan de man een bedrag van € 75.000,- dient te betalen. In de toelichting op deze grief gaat de vrouw vervolgens uitsluitend in op het oordeel van de rechtbank over de verdeling van het bedrag van € 150.000,-. In deze grief wordt niets aangevoerd over de overige aspecten van de verdeling, en (dus) ook niet over het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de schulden van de huwelijksgemeenschap. Hetzelfde geldt voor de tweede grief van de vrouw, die uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de verdeling van de inboedel. Daarnaar gevraagd door het hof heeft (de advocaat van) de vrouw ook tijdens de mondelinge behandeling niet kunnen aanwijzen waar haar bezwaren tegen het oordeel van de rechtbank over de verdeling van de schulden in haar beroepschrift (in)gelezen zouden kunnen worden. Voor zover de vrouw met de overlegging van het schuldenoverzicht en de toelichting daarop ter zitting alsnog een grief heeft willen richten tegen het oordeel van de rechtbank over de wijze waarop de schulden in de verdeling moeten worden betrokken, is het hof van oordeel dat dit in strijd is met de – ook in de verzoekschriftprocedure geldende – twee-conclusieregel. Die regel vereist dat de verzoeker in hoger beroep in beginsel al zijn grieven tegen de bestreden uitspraak in het verzoek in hoger beroep aanvoert en de verweerder op zijn beurt de verweren direct volledig bij antwoord in hoger beroep naar voren brengt. Van toepasselijkheid van de uitzonderingen op deze regel is niet gebleken. Partijen zijn dan ook gehouden aan de beslissing die de rechtbank heeft gegeven over de verdeling van de schulden, waaronder ieders draagplicht. Dat betekent dat de vrouw alle schulden van de eenmanszaak ‘ [X] ’ bij uitsluiting van de man dient te dragen, en dat partijen voor het overige ieder bij helfte draagplichtig zijn voor de schulden die per peildatum ontbinding tot de huwelijksgemeenschap behoorden.
● Het bedrag van € 150.000,- (grief 1 in het principaal appel)
4.9.
Met haar grief 1 in het principale appel komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij aan de man een bedrag van € 75.000,- dient te voldoen uit hoofde van verdeling van het bedrag van € 150.000,-. De vrouw erkent dat zij in maart 2017 een bedrag van € 150.000,- heeft ontvangen, maar stelt dat van dit bedrag op het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap (per 3 oktober 2018) niets meer resteerde. Volgens de vrouw heeft zij de volgende uitgaven ten laste van dit bedrag gedaan:
- een storting van € 50.000,- in maart 2017 op de bankrekening van de man gehouden bij de Attijariwafa bank te Marokko;
- een storting van € 10.000,- in maart 2017 op de bankrekening van de man handelend onder de naam ‘ [onderneming ] ’ bij [Z] in [plaats B] ;
- in maart 2017 de achterstallige salarisbetalingen van het personeel over de periode januari 2017 en februari 2017 van in totaal € 11.437,-;
- een afbetaling van € 10.000,- op een schuld van het bedrijf van de vrouw aan Ghanese mensen;
- een afbetaling van € 10.000,- op een schuld van het bedrijf van de vrouw aan Nigeriaanse mensen;
- een bedrag van € 10.000,- voor inrichtingskosten van de onderneming ‘ [onderneming ] ’, een borg van € 4.800,-, en een huurtermijn voor het bedrijfspand van deze onderneming van € 1.600,-;
- een bedrag van € 5.500,- aan voorraden om de onderneming [onderneming ] te starten;
- vliegticket(s) voor mensen uit de Filipijnen naar Marokko;
- een bedrag van € 32.000,- ter zake kosten van levensonderhoud van haar en haar dochter waaronder, naast de dagelijkse kosten van levensonderhoud, ook de (kosten van) huur, nutsvoorzieningen, premie ziektekostenverzekering, telefoon en internet.
De vrouw heeft verder gesteld dat zij op 27 juli 2017 van Marokko naar Nederland is vertrokken en dat de man toen een bedrag van € 8.000,- in contanten onder zich had. Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw erop gewezen dat het saldo van de bankrekening van [vennootschap 1] B.V. per 1 oktober 2018 een negatief saldo van € 185,87 bedroeg, en het saldo van de betaalrekening van de vrouw per 3 oktober 2018 € 1,28.
4.10.
De man heeft de door de vrouw gestelde uitgaven gemotiveerd betwist. De vrouw regelde gedurende het huwelijk alle financiën van partijen. Zij had meerdere ondernemingen en de man heeft zich nooit met de financiën van partijen en de ondernemingen bemoeid. De vrouw heeft de door haar gestelde uitgaven onvoldoende toegelicht en onderbouwd, en voor een groot deel ook niet van betalingsbewijzen of andere bewijsstukken voorzien.
4.11.
Bij de beoordeling van de eerste principale grief van de vrouw stelt het hof voorop dat de man stelt dat per peildatum het bedrag van € 150.000,- nog (direct of indirect) in het vermogen van de vrouw aanwezig was en dus in de verdeling dient te worden betrokken. Omdat de man zich beroept op het rechtsgevolg dat het bedrag van € 150.000,- op de peildatum tot de huwelijksgemeenschap behoort, rust op hem de plicht om voldoende feiten en omstandigheden te stellen die daartoe leiden. In het geval de man voldoende heeft gesteld, dient de vrouw vervolgens de door de man gestelde feiten en omstandigheden voldoende gemotiveerd te betwisten. Als de vrouw dat heeft gedaan, draagt de man vervolgens de bewijslast van zijn stelling dat het bedrag van € 150.000,- per peildatum nog (direct of indirect) deel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap van partijen.
4.12.
De man heeft in eerste aanleg gesteld dat de vrouw begin 2017 voor eerder verrichte werkzaamheden voor haar onderneming [vennootschap 1] B.V. een nabetaling van € 150.000,- van een klant heeft ontvangen, welk bedrag vervolgens in haar eigen vermogen is gevloeid en (dus) deel is gaan uitmaken van de huwelijksgemeenschap van partijen. De vrouw heeft erkend dat zij eind maart 2017 een bedrag van € 150.000,- heeft ontvangen. Daarmee staat vast dat het bedrag van € 150.000,- eind maart 2017 tot het vermogen van de vrouw, en dus tot de huwelijksgemeenschap van partijen, behoorde. Bovendien staat tussen partijen niet ter discussie dat de vrouw vanaf dat moment het bestuur over dit bedrag van € 150.000,- heeft uitgeoefend. Op grond van artikel 1:83 BW zijn echtgenoten verplicht om elkaar desgevraagd inlichtingen te verschaffen over het door hen gevoerde bestuur alsmede over de stand van hun goederen en schulden. Weliswaar is met artikel 1:83 BW niet beoogd een algemene verplichting in te voeren om rekening en verantwoording af te leggen over het gevoerde bestuur ter zake van tot de gemeenschap van goederen behorende vermogensbestanddelen, maar de inlichtingenplicht van artikel 1:83 BW speelt in dit geval wel een rol bij de beoordeling van de vraag of de vrouw de stelling van de man dat het bedrag van € 150.000,- per peildatum nog deel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap voldoende gemotiveerd heeft betwist (in de zin van artikel 149, tweede zinsnede, Rv). Omdat het bedrag van € 150.000,- onder haar bestuur heeft gestaan, kan van de vrouw worden verlangd dat zij haar betwisting van de stelling van de man dat dit bedrag per datum ontbinding nog deel van de huwelijksgemeenschap uitmaakte met voldoende concrete stellingen onderbouwd. Naar het oordeel van het hof is dat voor het overgrote gedeelte van het bedrag van € 150.000,-
niethet geval. Daartoe overweegt het hof als volgt.
4.13.
Wat betreft de stelling van de vrouw dat zij eind maart 2017 ten laste van het bedrag van € 150.000,- een bedrag van in totaal € 50.000,- op een Marokkaanse bankrekening van de man heeft gestort, stelt het hof vast dat uit de door de vrouw als productie 2 en 3 in hoger beroep overgelegde overboekingsbewijzen volgt dat in ieder geval niet een bedrag van
€ 50.000,-, maar van € 45.000,- op een Marokkaanse bankrekening is gestort. Uit het overboekingsbewijs dat als productie 2 door de vrouw is overgelegd, volgt dat zij op 24 maart 2017 een bedrag van € 20.000,- heeft gestort naar de man als begunstigde op de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] , gehouden bij de Attijariwafa bank. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw daarmeevoldoende gemotiveerd betwist dat zij per peildatum dit deel van het bedrag van € 150.000,- nog onder zich had. Uit het overboekingsbewijs dat de vrouw als productie 3 in geding heeft gebracht, volgt verder dat op 24 maart 2017 ook nog een bedrag van € 25.000,- op voornoemde Marokkaanse bankrekening is overgemaakt. De man heeft er echter op gewezen dat als opdrachtgever niet de vrouw, maar de dochter van partijen op de overboeking staat vermeld. Naar het oordeel van het hof is daarmee niet voldoende komen vast te staan dat ook deze overboeking ten laste van het bedrag van € 150.000,- heeft plaatsgevonden. Aldus heeft de vrouw met deze overboeking onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat deze overboeking ten laste van het door haar ontvangen bedrag van € 150.000,- is gekomen. Datzelfde geldt voor de door de vrouw gestelde betaling aan de man van € 10.000,- op een bankrekening van de man in Marokko handelend onder de naam ‘ [onderneming ] ’ bij [Z] in Casa Blanca. De man heeft betwist dat dit bedrag aan hem betaald is, waartegenover de vrouw geen stukken heeft overgelegd waaruit die betaling aan hem kan worden afgeleid. De vrouw heeft bovendien gesteld noch onderbouwd wanneer deze betaling dan precies aan hem gedaan zou zijn. Dat klemt te meer nu de man heeft gesteld dat de onderneming ‘ [onderneming ] ’ feitelijk een onderneming van de vrouw was, en zij zich als enige met deze onderneming bemoeide, welke stellingen de vrouw niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken.
4.14.
Ook wat betreft de salarisbetalingen van € 11.437,- is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft aangevoerd om deze te kwalificeren als een voldoende gemotiveerde betwisting van de stelling dat het bedrag van € 150.000,- per peildatum nog in haar vermogen aanwezig was. De vrouw heeft alleen gesteld dat er achterstallige salarisbetalingen over de maanden januari 2017 en februari 2017 waren, maar zij heeft niet nader toegelicht op welke van haar bedrijven deze achterstallige betalingen betrekking hadden en wanneer zij die achterstanden heeft betaald. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt bovendien niet in te zien waarom de vrouw eind maart 2017 nog achterstallige betalingen voor haar personeel zou hebben voldaan ten laste van het bedrag van € 150.000,- dat inmiddels
in privéaan haar toebehoorde. Bij dit alles weegt het hof bovendien mee dat de vrouw geen stukken heeft overgelegd waaruit de door haar gestelde betalingen blijken.
Met betrekking tot de door de vrouw gestelde aflossingen aan Ghanese mensen en Nigeriaanse mensen overweegt het hof dat de vrouw niet heeft gesteld wanneer door haar geld geleend is, van wie dat geld geleend is, met welke reden die gelden geleend zijn, en wanneer zij de aflossingen heeft verricht. Ook deze stellingen kwalificeren dan ook niet als voldoende gemotiveerde betwisting van de stelling van de man dat het bedrag van € 150.000,- per peildatum nog deel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap, waarbij het hof eveneens meeweegt dat de vrouw geen stukken heeft overgelegd waaruit de door haar gestelde aflossingen blijken.
Hetzelfde geldt voor de door de vrouw gestelde betalingen voor vliegtickets voor Filipijnse mensen, die naar Marokko zouden zijn afgereisd om in de door ‘ [onderneming ] ’ gedreven ondernemingen te werken. De vrouw heeft niet onderbouwd om welke mensen het dan ging, wanneer zij zijn afgereisd naar Marokko, en waarom en wanneer zij deze betalingen heeft gedaan.
4.14.
Wat betreft de stellingen van de vrouw ten aanzien van de betaling van € 10.000,- voor inrichtingskosten van de onderneming ‘ [onderneming ] ’ in Marokko, het bedrag van
€ 4.800,- aan borg, het bedrag van € 1.600,- aan huur, alsmede het bedrag van € 5.000,- aan voorraden geldt dat de vrouw in het geheel niet heeft onderbouwd wat zij aan inrichting heeft gekocht, welke voorraden het betrof, en wanneer deze dan zijn betaald. De vrouw heeft voorts niet onderbouwd op welk pand de door haar gestelde borg zag, en wanneer deze door haar is betaald. De man heeft bovendien gesteld dat het in Marokko niet gebruikelijk is om borg te betalen, welke stelling de vrouw niet heeft weersproken. Hetzelfde geldt voor de door haar gestelde huurbetaling van € 1.600,-. De vrouw heeft slechts gesteld dat onder de naam ‘ [onderneming ] ’ de bedrijven ‘Sushi Restaurant’ en ‘Toko’ handelden, en dat het pand was gehuurd voor € 1.600,- per maand. De vrouw heeft evenwel niet gesteld wanneer zij dit bedrag dan ten laste van het bedrag van € 150.000,- zou hebben betaald, welke maand huur het precies bedroeg, en waarom deze huur niet uit de inkomsten van deze ondernemingen kon worden voldaan. Ook deze stellingen van de vrouw kunnen daarmee niet als voldoende gemotiveerde betwisting gelden van de stelling van de man dat het bedrag van € 150.000,- per peildatum nog deel uitmaakte van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Ook hier weegt het hof mee dat de vrouw geen stukken heeft overgelegd waaruit de door haar gestelde betalingen blijken.
4.16.
Hetzelfde geldt voor de door de vrouw gestelde betalingen ten behoeve van haar levensonderhoud. Daartoe overweegt het hof dat de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt wat over de periode vanaf eind maart 2017 tot en met de datum van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap haar inkomsten waren en welke uitgaven zij in die periode had, terwijl de man onder verwijzing naar diverse uittreksels uit de Kamer van Koophandel onbetwist heeft gesteld dat de vrouw in die periode nog diverse ondernemingen op haar naam had staan, althans bestuurder was van een onderneming op naam van haar dochter, en zij ook voor het overige nog inkomsten tot haar beschikking had, waaronder een maandelijkse AIO-aanvulling van € 387,52 en het bedrijfspensioen van de man van € 182,96 per maand. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat ook de stellingen van de vrouw over de betalingen ten behoeve van haar levensonderhoud als onvoldoende gemotiveerde betwisting gelden van de stelling dat het bedrag van € 150.000,- per peildatum nog tot de huwelijksgemeenschap behoorde. Hetzelfde lot delen de stellingen van de vrouw over het bedrag van € 8.000,- dat de man onder zich had toen zij Marokko verliet. Dat de man een bedrag van € 8.000,- onder zich had toen de vrouw Marokko verliet, wil - zonder nadere toelichting die ontbreekt - nog niet zeggen dat dit bedrag afkomstig was van het bedrag van € 150.000,- dat de vrouw eind maart 2017 in privé heeft ontvangen.
4.17.
De slotsom van hetgeen hiervoor is overwogen, is dat de vrouw met de door haar gegeven uitleg over de wijze van besteding van het door haar eind maart 2017 in privé ontvangen bedrag van € 150.000,- de stelling van de man dat dit bedrag per datum ontbinding huwelijksgemeenschap nog tot de huwelijksgemeenschap behoorde, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, behoudens voor zover dit het door de vrouw op 24 maart 2017 op een Marokkaanse bankrekening van de man gestorte bedrag van € 20.000,- betreft. Aldus gaat het hof ervan uit dat zich per peildatum ontbinding huwelijksgemeenschap van het bedrag van € 150.000.- nog een bedrag van € 130.000,- onder de vrouw bevond, zodat zij uit hoofde van verdeling van dat bedrag nog een bedrag van € 65.000,- aan de man verschuldigd is. Het hof zal de vrouw dan ook veroordelen om dit bedrag aan de man te voldoen.
● De inboedel (grief II in het principale beroep, en de voorwaardelijke grief in het incidenteel appel)
4.18.
Met grief 2 komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij aan de man een bedrag van € 2.000,- dient te voldoen uit hoofde van verdeling van de inboedel. Het hof zal deze grief samen met de voorwaardelijke incidentele grief van de man behandelen, omdat de man in die voorwaardelijk incidentele grief aanvoert dat indien het hof tot het oordeel zou komen dat de vrouw uit hoofde van verdeling van de inboedel minder dan € 2.000,- aan hem dient te betalen, de verdeling van de inboedel aldus dient plaats te vinden dat het bankstel, de grote wandkast en de wasmachine aan hem worden toebedeeld en de overige inboedelgoederen aan de vrouw, waarbij geen der partijen aan de andere partij enige vergoeding wegens overbedeling hoeft te betalen.
4.19.
De vrouw heeft betoogd dat de inboedel van partijen oud en gedateerd is, en (dus) geen waarde heeft. Bovendien heeft de man nooit aanspraak gemaakt op inboedelgoederen, en heeft hij ook niet aangegeven dat hij voor de inboedel gecompenseerd wilde worden. Naar de mening van de vrouw zijn de inboedelgoederen derhalve reeds verdeeld, en wel op het moment dat de man de voormalig echtelijke woning verliet.
4.20.
De man heeft gesteld dat de inboedelgoederen nog niet zijn verdeeld. Hij heeft destijds de echtelijke woning verlaten zonder inboedelgoederen mee te nemen, omdat hij zijn dochter goed wilde achterlaten. De inboedel had wel degelijk waarde. In 2017 hebben partijen nog een nieuw bankstel, een nieuwe wandkast en een nieuwe wasmachine gekocht. De man heeft inboedelgoederen nodig, omdat hij inmiddels een eigen woning heeft. Als de vrouw meent dat de inboedel niets waard is, wil hij in ieder geval het bankstel, de wandkast en de wasmachine toegedeeld krijgen.
4.21.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat de inboedel geen waarde heeft. Tussen partijen staat vast dat de vrouw alle inboedelgoederen van partijen heeft behouden. Voor de waardering van deze inboedelgoederen acht het hof het redelijk en billijk om uit te gaan van de waarde op het moment dat de man de echtelijke woning verliet. Vanaf dat moment heeft de vrouw immers het exclusief gebruik van de inboedel gehad. De man heeft onbetwist gesteld dat partijen in 2017 een nieuw bankstel, een nieuwe wandkast en een nieuwe wasmachine hebben gekocht. Gegeven deze omstandigheden bepaalt het hof de waarde van de gehele inboedel op het door de man gestelde bedrag van € 4.000,-. Dat betekent dat de vrouw aan de man uit hoofde van verdeling van de inboedel een bedrag van € 2.000,- dient te voldoen. Dit komt overeen met hetgeen de rechtbank in het lichaam van haar beschikking heeft beslist. In het dictum van de beschikking heeft de rechtbank evenwel de
volledigewaarde van de inboedel in de door de vrouw aan de man te betalen overbedelingsuitkering begrepen. Het hof zal de beschikking van de rechtbank daarom in zoverre vernietigen, en de vrouw veroordelen om aan de man uit hoofde van verdeling van de inboedel een overbedelingsuitkering te betalen van € 2.000,-.
4.22.
Omdat het hof daarmee oordeelt dat de vrouw uit hoofde van verdeling van de inboedel niet minder dan € 2.000,- aan de man dient te betalen, is aan de voorwaarde waaronder de man zijn tweede grief in het incidenteel appel heeft ingesteld niet voldaan. Aldus komt het hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze tweede (voorwaardelijke) grief.
● Rekening en verantwoording, alsmede overleggen van bescheiden (de onvoorwaardelijke grief in het incidenteel appel)
4.23.
In het incidenteel appel is de man met één onvoorwaardelijke grief opgekomen tegen de beschikking van de rechtbank. Die onvoorwaardelijke grief heeft betrekking op het afleggen van rekening en verantwoording, althans het overleggen van bescheiden door de vrouw (zie r.o. 3.4 hiervóór). Tijdens de mondelinge behandeling heeft (de advocaat van) de man deze grief in die zin van een nadere toelichting voorzien, dat indien en voor zover het oordeel van de rechtbank in stand blijft dat de vrouw uit hoofde van verdeling van het bedrag van € 150.000,- een bedrag van € 75.000,- aan hem dient te betalen, hij geen nadere rekening en verantwoording en/of overlegging van nadere bescheiden wenst. In die zin is zijn grief in het incidentele appel dus beperkt tot het verkrijgen van inzicht in de besteding van het bedrag van € 150.000,-.
4.24.
Zoals het hof in r.o. 4.17 hiervóór heeft overwogen, zal de beschikking van de rechtbank met betrekking tot de verdeling van het bedrag van € 150.000,- tot een bedrag van € 130.000,- in stand blijven. Voor dat deel van het bedrag van € 150.000,- is dus het belang van het door de man verzochte voor hem komen te vervallen. Ten aanzien van het resterende bedrag van € 20.000,- is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende gemotiveerd heeft betwist dat zij dit deel van het bedrag van € 150.000,- per peildatum ontbinding huwelijksgemeenschap nog onder zich had, omdat dit deel van het bedrag op 24 maart 2017 op een Marokkaanse bankrekening van de man is gestort. Daargelaten of de vrouw gehouden is rekening en verantwoording af te leggen, bevond het bedrag van € 20.000,- zich vanaf het moment van de storting (mede) onder het bestuur van de man, zodat geen aanleiding bestaat om van de vrouw nadere informatie te vragen.
De grief van de man faalt.
4.25.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
In het principale appel
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover het de hoogte van het door de vrouw te betalen bedrag wegens overbedeling betreft en, in zoverre opnieuw rechtdoende, veroordeelt de vrouw om aan de man een bedrag van € 67.000,- te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
In het incidentele appel
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. F. Kleefmann en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 27 februari 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.