ECLI:NL:GHAMS:2024:39

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
200.327.990/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzegging huurovereenkomst bedrijfsruimte en eigendom van achtergelaten goederen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen. [appellant] had een huurovereenkomst voor een bedrijfsruimte en vorderde dat Amvest, de verhuurder, hem een gespecificeerde lijst zou verstrekken van goederen die hij in de bedrijfsruimte had achtergelaten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de huurovereenkomst op 1 januari 2017 was geëindigd en dat de goederen eigendom waren geworden van Amvest, op basis van artikel 9 sub g van de huurovereenkomst. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn eigendom van de goederen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.327.990/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/731285 / KG ZA 23-232
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 januari 2024
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. C.A.M.H. Vink te 's-Hertogenbosch,
tegen
AMVEST WONINGEN-NOVA PROJECTONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.A. Beenen te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en Amvest genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 16 mei 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2023, onder bovenvermeld zaaknummer in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser en Amvest als gedaagde.
De dagvaarding in hoger beroep bevat de grieven en een gewijzigde eis. [appellant] heeft nadien nog producties in het geding gebracht. Amvest heeft een memorie van antwoord ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft, zakelijk weergegeven, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en Amvest zal bevelen om binnen acht dagen na het wijzen van arrest een zo gespecificeerd mogelijke lijst te verstrekken van de goederen die [appellant] voorafgaand aan de ontruiming in 2018 had opgeslagen in de door hem gehuurde bedrijfsruimte. Een en ander met beslissing over de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
Amvest heeft, zakelijk weergegeven, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten en met wettelijke rente.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.13. de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] heeft daartegen een grief gericht. Voor zover relevant en voldoende vaststaand zal het hof de door [appellant] genoemde feiten bij de beoordeling van de grieven betrekken. Voor het overige zijn de feiten in hoger beroep niet betwist. Het hof neemt die feiten daarom ook als uitgangspunt.
Voor zover in hoger beroep nog van belang en aangevuld met andere relevante feiten, zijn de feiten de volgende.
2.1.
[appellant] en de rechtsvoorganger van Amvest hebben op 19 juni 2014 een huurovereenkomst gesloten op grond waarvan aan [appellant] een gedeelte van de hal (hierna: de opslagruimte) gelegen op het perceel [straatnaam] 117 in [plaats] in gebruik is gegeven.
2.2.
Artikel 9 sub g van de huurovereenkomst, waarin de rechtsvoorganger van Amvest als ‘Partij A.’ is gedefinieerd en [appellant] als ‘Partij B.’, luidt:
“Alle zaken die Partij B. aan Partij A. na beëindiging van de overeenkomst in de ruimte achterlaat, worden geacht door haar aan Partij A. te zijn afgestaan. Partij A. zal over deze zaken als haar eigendom beschikken, zonder daarvoor enige vergoeding aan Partij B. te moeten geven, of aan haar daaromtrent enige verantwoording schuldig te zijn, onverminderd het recht van Partij A. om deze zaken op kosten van gebruiker te verwijderen.”.
2.3.
Nadat [appellant] de opslagruimte is gaan huren is het perceel aan de [straatnaam] op enig moment gekraakt.
2.4.
Bij brief van 29 januari 2015 heeft de rechtsvoorganger van Amvest aan [appellant] aangezegd dat het gebruik van de opslagruimte per 1 maart 2015 wordt opgezegd.
2.5.
Bij vonnis van 12 april 2016 heeft de kantonrechter in kort geding in de rechtbank Amsterdam de vordering van de rechtsvoorganger van Amvest tot ontruiming bij gebrek aan spoedeisend belang afgewezen.
2.6.
Bij deurwaardersexploot van 30 november 2016 heeft de rechtsvoorganger van Amvest de huurovereenkomst met [appellant] opgezegd en is hem aangezegd de opslagruimte uiterlijk op 1 januari 2017 te ontruimen en te verlaten.
2.7.
Op 12 april 2017 is Amvest eigenaar geworden van het perceel.
2.8.
Bij verstekvonnis van 25 januari 2018 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam zijn ‘hen die verblijven’ veroordeeld het pand aan de [straatnaam] 117 in [plaats] te verlaten en te ontruimen.
2.9.
Op 4 februari 2018 is de [straatnaam] 117 door de deurwaarder ontruimd en zijn de sloten veranderd. Op dat moment waren er geen krakers aanwezig. Spullen die zich op dat moment in het pand bevonden zijn niet door de deurwaarder verwijderd.
2.10.
In maart 2018 heeft de voormalige advocaat van [appellant] aan Amvest toegang verzocht tot de [straatnaam] 117, zodat [appellant] zijn spullen kon ophalen. Amvest heeft hieraan geen gehoor gegeven en aan [appellant] meegedeeld dat hij eerst moest aantonen dat hij daadwerkelijk eigenaar was van de desbetreffende spullen.
2.11.
Amvest heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om op 8 juni 2018 spullen op te halen uit het pand. Omdat (de advocaat van) [appellant] die dag verhinderd was, heeft hij niets opgehaald.
2.12.
Amvest heeft de spullen die zich in het pand en op het perceel bevonden, afgevoerd.

3.Beoordeling

De procedure bij de voorzieningenrechter
3.1.
[appellant] heeft bij de voorzieningenrechter gevorderd, kort gezegd, dat Amvest op de voet van artikel 843a Rv zou worden bevolen alle bescheiden aan [appellant] te verstrekken betreffende de in 2018 uit de bedrijfsruimte ontruimde goederen, hieronder begrepen het ontruimingsvonnis en het proces-verbaal met rapportage van de aangetroffen goederen. [appellant] heeft verder gevorderd dat Amvest zou worden bevolen hem voldoende in de gelegenheid te stellen de in bewaring gestelde goederen te bezichtigen en/of inspecteren. Een en ander op straffe van verbeurte van dwangsommen. Ten slotte vorderde [appellant] veroordeling van Amvest in de proceskosten.
Amvest heeft verweer gevoerd tegen deze vorderingen.
3.2.
De voorzieningenrechter heeft de gevorderde voorzieningen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
Kort gezegd heeft de voorzieningenrechter aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 843a Rv. De vordering om “alle bescheiden” met betrekking tot de ontruiming te verstrekken is namelijk onvoldoende bepaald. Een ontruimingsvonnis ten aanzien van [appellant] en een proces-verbaal van de ontruiming bestaan bovendien niet, dus die kunnen reeds daarom niet aan [appellant] worden verstrekt, aldus de voorzieningenrechter.
De beoordeling in hoger beroep
3.3.
Tegen deze beslissing van de voorzieningenrechter en de gronden waarop die beslissing berust komt [appellant] in hoger beroep met vijf grieven op.
3.4.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
3.5.
De rechtsvoorganger van Amvest heeft de huur opgezegd en de ontruiming aangezegd tegen 1 januari 2017. [appellant] heeft zich niet verzet tegen deze opzegging. Hij heeft zich evenmin op ontruimingsbescherming beroepen. De huurovereenkomst is dan ook per die datum geëindigd en [appellant] had het pand moeten ontruimen. Dat heeft hij niet gedaan. Het bepaalde in artikel 9 sub g van de huurovereenkomst (zie 2.2. hierboven) brengt vervolgens met zich dat de zaken van [appellant] die zich nog in het pand bevonden, eigendom zijn geworden van Amvest. Alleen al hierop stuiten de vorderingen van [appellant] en dus ook zijn grieven in hoger beroep, af. Daarnaast treffen zijn grieven geen doel gelet op het volgende.
3.6.
[appellant] heeft betwist dat de opzeggingsbrief op 30 november 2016 aan hem is betekend. Voor zover [appellant] hiermee heeft bedoeld te betogen dat de opzeggingsbrief hem niet heeft bereikt en daarmee geen effect heeft gesorteerd, overweegt het hof als volgt.
3.7.
In het deurwaardersexploot is opgenomen dat een afschrift van het exploot inhoudende de opzeggingsbrief is gelaten aan [appellant] “in persoon”. In tegenstelling tot wat [appellant] betoogt is het exploot aan te merken als authentieke akte, waarvan de opmaak met waarborgen is omgeven. Er moet van worden uitgegaan dat de inhoud ervan klopt. [appellant] heeft met zijn enkele betwisting van ontvangst onvoldoende aanknopingspunten gegeven voor twijfel hieraan. Het hof neemt dan ook, net als de voorzieningenrechter, tot uitgangspunt dat [appellant] de opzeggingsbrief in persoon heeft ontvangen. De huurovereenkomst moet hiermee per 1 januari 2017 als opgezegd worden beschouwd.
3.8.
Ondanks het bepaalde in artikel 9 sub g van de huurovereenkomst heeft (de rechtsvoorganger van) Amvest [appellant] meermaals in de gelegenheid gesteld spullen op te halen (zie onder meer 2.11. hierboven). Dat [appellant] dit heeft nagelaten, moet voor zijn rekening en risico blijven. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat de rechtsvoorganger van Amvest de opzegging van de huurovereenkomst en ontruiming al sinds begin 2015 nastreefde. Dit wetende, had [appellant] ruimschoots de tijd om voorzieningen te treffen voor zijn spullen.
3.9.
[appellant] heeft zich in hoger beroep nog gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat hij geen enkel bewijsstuk in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat de spullen zoals hij die heeft omschreven, zijn eigendom waren. Daarnaast keert [appellant] zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat het volstrekt ongeloofwaardig voorkomt dat [appellant] voor een bedrag van circa € 1,7 miljoen aan spullen in de opslagruimte had opgeslagen en dan pas vijf jaar later deze procedure start. Nog los van dat deze overwegingen van de voorzieningenrechter goed te volgen zijn – zo heeft [appellant] ook in hoger beroep geen enkel bewijsstuk terzake overgelegd –, zijn het overwegingen ten overvloede.
3.10.
Ook de proceskosten in eerste aanleg zijn op goede gronden voor rekening van [appellant] gebracht. [appellant] is immers in het ongelijk gesteld; zijn vorderingen zijn integraal afgewezen.
3.11.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Amvest begroot op € 783,- aan verschotten en € 1.183,- voor salaris en op € 173,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. de Greef, M.E. Hinskens-van Neck en R.J.Q. Klomp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2024.