In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt. De betrokkene, geboren in 1983, was eerder veroordeeld voor het telen van 215 hennepplanten en diefstal van elektriciteit. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op € 25.085,69, wat door de politierechter werd toegewezen. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat de betrokkene zich ook schuldig had gemaakt aan andere strafbare feiten, namelijk het telen van hennepplanten voorafgaand aan de veroordeling. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten ter waarde van € 24.371,00, na aftrek van kosten. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de betrokkene verplicht tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.