In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1983, was beschuldigd van ontucht met een jongen van negen jaar oud. Het hof heeft het vonnis van de politierechter gedeeltelijk bevestigd, maar de beslissingen over de strafbaarheid van de verdachte en de strafoplegging vernietigd. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan een seksuele handeling met de minderjarige, maar door zijn cognitieve beperkingen kon hij niet volledig begrijpen dat zijn handelen wederrechtelijk was. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en cognitieve beperkingen, wat invloed had op zijn gedrag. De straf die door de politierechter was opgelegd, bestond uit een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 80 uren. De advocaat-generaal had een zwaardere straf geëist, maar het hof heeft uiteindelijk besloten om de straf te verlagen naar een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Het hof heeft de ernst van het feit en de impact op het slachtoffer in overweging genomen, maar ook de verminderde toerekenbaarheid van de verdachte. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 247 van het Wetboek van Strafrecht.