In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2021. De verdachte, geboren in 1978, werd beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan het opzettelijk niet meewerken aan controles door de Belastingdienst en het niet (volledig) verstrekken van administratie. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, behalve ten aanzien van de strafoplegging, die werd aangepast. De verdachte had zich gedurende anderhalf jaar schuldig gemaakt aan het frustreren van de controlerende taak van de Belastingdienst, wat resulteerde in een benadelingsbedrag van meer dan € 170.000,00. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die ernstig ziek is, en besloot om een taakstraf van 240 uren op te leggen, naast een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden. Het hof verwierp het beroep op het vertrouwensbeginsel van de verdachte, omdat hij geen toezegging had gekregen dat hij niet strafrechtelijk vervolgd zou worden. De redelijke termijn van berechting was in hoger beroep overschreden, maar dit werd aan de verdachte toegerekend omdat hij zelf om aanhouding had verzocht. De op te leggen straffen zijn gebaseerd op de relevante artikelen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het Wetboek van Strafrecht.