ECLI:NL:GHAMS:2024:3657

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
23-001145-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van geld afkomstig van oplichting via een eenmanszaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1991, werd beschuldigd van witwassen van een bedrag van € 312.531,80, dat afkomstig was van oplichting. De verdachte had dit bedrag ontvangen op de bankrekening van zijn eenmanszaak. Tijdens de zitting in hoger beroep op 19 november 2024 heeft de verdachte verklaard geen weet te hebben gehad van de storting, maar het hof achtte deze verklaring ongeloofwaardig. Het hof concludeerde dat de verdachte wetenschap had van de criminele herkomst van het geld, gezien zijn toegang tot de rekening en de transacties die plaatsvonden. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en verklaarde het bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit had begaan. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden. Tevens werd de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde] Ltd, tot schadevergoeding van € 205.011,78 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001145-22
datum uitspraak: 3 december 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-273317-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
19 november 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 25 mei 2020 tot en met 26 juni 2020, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (van) een geldbedrag (van € 312.531,80), althans een of meer voorwerpen,
Sub a
- de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dat /die voorwerp(en) was/waren, en/of - heeft verborgen en/of heeft verhuld wie dat/die voorwerp(en) voorhanden had(den)
Sub b
- heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet, en/of
- gebruik heeft gemaakt
terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf en/of enig eigen misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

Standpunt van partijen
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde witwassen wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard overeenkomstig de bewezenverklaring van de politierechter.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair vrijspraak bepleit. De verweren die de verdediging daartoe heeft gevoerd worden hierna besproken.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt dat de bewijsmiddelen onder meer het volgende inhouden.
Geldbedrag van misdrijf afkomstig
Aangever [benadeelde] Ltd (hierna: [benadeelde] ) heeft op 25 mei 2020 een bedrag van
€ 312.531,80 overgemaakt naar de bankrekening [rekeningnummer] , op naam van [eenmanszaak] (hierna: [eenmanszaak] ), de eenmanszaak van de verdachte. Deze overboeking is tot stand gekomen doordat [benadeelde] door (een) onbekend gebleven perso(o)n(en) is opgelicht. Dit betekent dat het geldbedrag ter hoogte van € 312.531,80 dat door [benadeelde] op de rekening van [eenmanszaak] is gestort, van misdrijf, te weten oplichting, afkomstig was.
Voorhanden hebben
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer] de rekening van zijn eenmanszaak [eenmanszaak] is. In samenhang met hetgeen hierna zal worden overwogen over zijn daarop betrekking hebbende opzet komt het hof tot de slotsom dat de verdachte voornoemd geldbedrag voorhanden heeft gehad. Ten aanzien van de overige in de tenlastelegging vermelde handelingen kunnen onvoldoende vaststellingen worden gedaan zodat het hof zich bij de te geven bewezenverklaring beperkt tot dit voorhanden hebben.
Wetenschap en opzet van de verdachte
Ter beoordeling staat de vraag of de verdachte gedurende de tenlastegelegde periode dan wel op één of meer daarin gelegen momenten wist dat het geldbedrag van € 312.531,80 op genoemde rekening stond.
De bewijsmiddelen houden daaromtrent het volgende in.
De verdachte had toegang tot en beschikking over de gelden op voornoemde rekening. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep immers verklaard dat hij in bezit was van de pinpas en toegang had tot de rekening door middel van internetbankieren.
Voorts zijn op de rekening van [eenmanszaak] tot kort vóór de datum van de tenlastegelegde storting (op 25 mei 2020) verschillende activiteiten verricht die in verband kunnen worden gebracht met de verdachte. Zo is er op 15 mei 2020 nog de maandelijkse TOZO-uitkering op naam van de verdachte gestort. Blijkens zijn verklaring bij de politie was de verdachte ervan op de hoogte dat hij deze uitkering had. Ook wist hij bij benadering de hoogte van de maandelijkse uitkering te noemen. Voorts is er op
16 en 17 mei 2020 geld overgemaakt naar twee rekeningnummers van andere bedrijven op naam van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij met regelmaat geld overmaakte van de rekening van [eenmanszaak] naar de rekeningen van zijn andere bedrijven bij respectievelijk de Knab- en BUNQ-bank in verband met te maken kosten.
Voorts is er op 18 mei 2020 tweemaal een geldbedrag gepind in Amstelveen, wat aansluit bij de verklaring van de verdachte bij het hof dat als hij geld pinde, hij dat bij een geldautomaat in Amstelveen deed. Beide keren is gebruik gemaakt van een pinpas met volgnummer [nummer].
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij lange tijd geen weet heeft gehad van het hoge geldbedrag op zijn bankrekening. Pas op 28 september 2020, dus meer dan vier maanden na de storting, zou de verdachte er na ontvangst van een civiele dagvaarding, wetenschap van hebben gekregen. Deze verklaring acht het hof, gelet op de inhoud van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen en de hierna nog te bespreken redengevende feiten en omstandigheden, beoordeeld in het licht van hetgeen hierna wordt overwogen, ongeloofwaardig.
Na de ontvangst van het hoge geldbedrag zijn in de periode 25 mei 2020 tot en met 28 mei 2020 van de rekening van [eenmanszaak] negen maal geldbedragen, waarvan enkele van aanzienlijke omvang, opgenomen bij diverse pinautomaten in Amsterdam en Amstelveen. Daarbij is gebruik gemaakt van dezelfde pinpas als op de hiervoor genoemde data, te weten 16 en 17 mei 2020.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep geopperd dat ene [naam 1] mogelijk in de tenlastegelegde periode zonder zijn medeweten zijn pinpas zou hebben gebruikt nu hij hem heeft herkend op de camerabeelden van de pinopnames op 25 en 26 mei 2020. In dit verband overweegt het hof dat de verdachte deze naam ter terechtzitting in hoger beroep pas voor het eerst heeft genoemd. Daarbij heeft de verdachte verklaard dat hij [naam 1] al sinds de middelbare school kent en dat [naam 1] in de tenlastegelegde periode een kamer bij hem onderhuurde aan de [adres 2] . [naam 1] zou een vriend zijn van de verdachte, maar nadere gegevens over zijn adres kon hij desgevraagd niet geven. Verder heeft de verdachte op vragen van het hof geen enkele substantiële toelichting kunnen geven op de vraag waarom hij geen enkele poging heeft gedaan deze [naam 1] te benaderen. Er zou eerder een, nu niet meer bestaand, veiligheidsprobleem hebben bestaan, maar ook dat kon de verdachte niet nader toelichten. Deze bij het hof afgelegde verklaring is bovendien in strijd met de verklaring die de verdachte bij de politie heeft afgelegd, waar hij onder meer heeft verklaard dat hij de onderhuurders in zijn woning niet kende en dat hij met hen in contact was gekomen via Kamernet.
In de periode 25 tot en met 28 mei 2020 is voorts een geldbedrag van € 9.800,00 overgemaakt naar de rekening van ene [naam 2] , is een geldbedrag van € 145.810,00 overgemaakt naar een zakelijke rekening in Dubai en is een drietal betalingen verricht bij een juwelier voor een totaalbedrag van € 18.985,00. Bij deze betalingen is gebruik gemaakt van de hiervoor reeds genoemde betaalpas.
Verder is in de periode 25 mei tot en met 28 mei 2020 enkele tientallen malen ingelogd op de rekening van [eenmanszaak] . Op laatstgenoemde datum stond nog een bedrag van € 97.846,86 op die rekening. Ter terechtzitting in hoger beroep kon de verdachte hiervoor geen verklaring geven.
Aan de ongeloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte draagt bij wat de verdachte heeft verklaard over zijn bedrijf [eenmanszaak] , dat actief zou zijn in de zorgsector. Vragen van het hof over dit bedrijf zijn niet tot nauwelijks beantwoord. Zo heeft de verdachte verklaard dat hij met zijn bedrijf innovatieve zorgprojecten verzorgde doch heeft hij slechts één opdrachtgever kunnen noemen, wat een aannemersbedrijf betrof waar hij verkoopwerkzaamheden voor zou hebben verricht. Op de vraag naar zijn omzet heeft hij enkel geantwoord dat dit “geen grote cijfers” betrof en over de datum van oprichting heeft hij wisselend verklaard. Voorts heeft de verdachte geen antwoord kunnen geven op de vraag waarom hij - nadat hij naar eigen zeggen op 28 september 2020 op de hoogte raakte van de overboeking van ruim drie ton - geen enkel onderzoek heeft ingesteld naar deze overboeking en de daaropvolgende geldopnames.
Conclusie
Het hof komt op grond van de in het voorgaande weergegeven redengevende feiten en omstandigheden tot de slotsom dat de verdachte zowel in de periode direct voorafgaand aan de storting van het hoge geldbedrag op 25 mei 2020 als in de dagen erna de beschikking had over zijn bankrekening bij de ING en wetenschap had van de transacties die via deze rekening plaatsvonden. Bij gebreke van enige aannemelijke verklaring van de verdachte die deze redengevendheid zou kunnen ontzenuwen, is het hof tevens van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte - als enig rekeninghouder van deze door hem actief gebruikte rekening - wist van het daarop op 25 mei 2020 overgemaakte geldbedrag van
€ 312.531,80 en dat hij wetenschap had van de criminele herkomst daarvan.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 mei 2020 in Nederland, een geldbedrag van € 312.531,80 voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

In de sleutel van de kwalificatie merkt het hof op dat noch uit de bewijsmiddelen, noch uit de overige processtukken kan worden afgeleid dat de verdachte betrokken was bij de oplichting van [benadeelde] . Daarin is derhalve geen contra-indicatie gelegen voor de hierna te bepalen kwalificatie.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
De raadsvrouw heeft subsidiair verzocht om gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar te volstaan met een taakstraf, eventueel in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen. De verdachte is weliswaar niet (aantoonbaar) betrokken geweest bij de oplichting van [benadeelde] , maar heeft door zijn handelingen in belangrijke mate bijgedragen aan het onttrekken van het geld aan het bereik van [benadeelde] , de rechtmatige eigenaar van dit geld. Witwassen betreft een ernstig misdrijf dat leidt tot ontwrichting van het financiële verkeer en financiële criminaliteit van uiteenlopende aard in stand houdt.
Gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, is de door de politierechter opgelegde straf in beginsel passend. De omvang van het witgewassen geldbedrag rechtvaardigt zonder meer een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van enige duur. De advocaat-generaal heeft bij het formuleren van haar eis in zeer aanzienlijke mate mede acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, het feit de verdachte een zogeheten ‘first offender’ is en het tijdsverloop in deze zaak. Het hof ziet geen aanleiding om van die eis af te wijken, mede in acht nemend dat de verdachte geconfronteerd zal worden met een forse verplichting tot vergoeding van de schade van de benadeelde partij.
Het hof ziet onvoldoende aanleiding om opwaarts af te wijken van de eis en acht, alles afwegende, een taakstraf voor de duur van 240 uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren passend en geboden.
Redelijke termijn hoger beroep
In de onderhavige zaak is op 28 april 2022 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst eindarrest op
3 december 2024. Het hof constateert daarmee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in de hoger beroep fase is overschreden met ruim zeven maanden. Gelet op de wijze waarop in de straftoemeting reeds aan de belangen van de verdachte wordt tegemoet gekomen, volstaat het hof met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en verbindt het aan deze overschrijding geen gevolgen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] Ltd

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 205.011,78 ter vergoeding van materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Daarbij heeft de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep meegedeeld dat hij zich ten aanzien van de gevorderde proceskosten aansluit bij het door de politierechter toegekende bedrag ad € 2.491,00 (1 punt liquidatietarief VI rechtbank).
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij geheel moet worden toegewezen.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de proceskosten toe te wijzen conform het liquidatietarief.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof merkt daarbij op dat het bewezenverklaarde witwassen dusdanig samenhangt met de oplichting die daaraan direct voorafging en dat het witwassen zodanig faciliterend is geweest voor het doen ontstaan van de schade dat de schade van de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van dat witwassen moet worden aangemerkt. Derhalve is de verdachte tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering geheel zal worden toegewezen tot een bedrag van € 205.011,78, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
25 mei 2020, de dag waarop het strafbare feit is gepleegd.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
De gevorderde proceskosten zijn door de verdediging niet betwist. Het hof veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, begroot op een bedrag van € 2.491,00 (1 punt liquidatietarief VI rechtbank), en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] Ltd
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] Ltd ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 205.011,78 (tweehonderdvijfduizend elf euro en achtenzeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 2.491,00 (tweeduizend vierhonderdeenennegentig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] Ltd, ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 205.011,78 (tweehonderdvijfduizend elf euro en achtenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 360 (driehonderdzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 25 mei 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.M. Steinhaus, mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg en mr. B.E. Dijkers, in tegenwoordigheid van mr. L.M. van Leeuwen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 december 2024.
mr. R.M. Steinhaus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.