ECLI:NL:GHAMS:2024:3654

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2024
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
23-000269-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2019. De verdachte, geboren in 1988, heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij werd veroordeeld voor witwassen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en is tot een andere bewezenverklaring gekomen. De verdachte werd beschuldigd van het verhullen van de herkomst van verschillende geldbedragen, die vermoedelijk afkomstig waren uit misdrijf. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat het geld op zijn bankrekening van misdrijf afkomstig was, en heeft hem schuldig bevonden aan witwassen, meermalen gepleegd. De verdachte is veroordeeld tot een geldboete van € 500,00 en 10 dagen hechtenis. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte verplicht is om schadevergoeding te betalen aan de benadeelden. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, maar heeft dit niet tot een lagere straf geleid. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen tot bedragen van respectievelijk € 3.000,00 en € 5.850,00, met wettelijke rente vanaf de aanvangsdatum van de schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000269-22
datum uitspraak: 22 november 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-706025-16 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1988,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
8 november 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 21 augustus 2014 tot en met 17 maart 2015 te Zaandam en/of te Amsterdam en/of te Hoofddorp, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
- van (een) voorwerp(en), te weten een of meerdere geldbedrag(en) (van 3.000 euro en/of 4.000 euro en/of 3.300 euro en/of 2.350 euro en/of 3.500 euro), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld en/of
- heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op (een) voorwerp(en), te weten voornoemde geldbedrag(en), was en/of
- heeft verborgen en/of verhuld wie (een) voorwerp(en), te weten voornoemde geldbedrag(en), voorhanden heeft gehad en/of
- ( een) voorwerp(en), te weten een of meerdere geldbedrag(en) (van 3.000 euro en/of 5.850 euro ), heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van (een) voorwerp(en), te weten voornoemde geldbedrag(en), gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het impliciet subsidiair ten laste gelegde bewezen zal verklaren, namelijk dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de tenlastegelegde geldbedragen op zijn bankrekening van enig misdrijf afkomstig waren.
De raadsvrouw heeft zich hierbij aangesloten.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat het klopt dat er geldbedragen op zijn bankrekening zijn overgemaakt en dat hij tot twee keer toe geldbedragen heeft gepind en aan een Turkse man met de bijnaam [bijnaam] heeft afgegeven. Hij zou daarvoor een vergoeding van een paar honderd euro krijgen. Hij was via medeverdachte [medeverdachte] met [bijnaam] in contact gekomen en had aan hem zijn rekeningnummer gegeven. [bijnaam] zou iemand bellen die geld zou storten, de verdachte zou bij de bank het geld van de rekening halen en buiten de bank aan [bijnaam] overdragen.
Het hof is – overeenkomstig de rechtbank - van oordeel dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geld dat op zijn bankrekening werd gestort van misdrijf afkomstig was. De verdachte heeft immers aan iemand die hij niet of nauwelijks kent zijn rekeningnummer gegeven, waarna er vervolgens geldbedragen op zijn bankrekening werden gestort. Vervolgens heeft hij twee geldbedragen contant opgenomen en afgegeven. Hij heeft uiteindelijk niet meer kunnen opnemen omdat zijn rekening door de bank was geblokkeerd. De verdachte heeft verklaard dat hij zich al die tijd al afvroeg waar het geld toch vandaan kwam, maar heeft vervolgens onvoldoende onderzoek verricht naar het op zijn rekening gestorte geld. Onder deze omstandigheden is sprake van voorwaardelijk opzet dat de geldbedragen die op zijn bankrekening waren gestort van misdrijf afkomstig waren.
In tegenstelling tot de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof dan ook van oordeel dat de verdachte wist dat het geld op zijn bankrekening uit enig misdrijf afkomstig was, zodat het impliciet primair ten laste gelegde feit bewezen wordt geacht.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op tijdstippen in de periode van 21 augustus 2014 tot en met 17 maart 2015 in Nederland
- heeft verhuld wie de rechthebbende op voorwerpen, te weten meerdere geldbedragen (van 3.000 euro en 4.000 euro en 3.300 euro en 2.350 euro en 3.500 euro) was en
- voorwerpen, te weten meerdere geldbedragen (van 3.000 euro en 5.850 euro ) voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen,
terwijl hij wist dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
witwassen, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 1.500,00, subsidiair vijfentwintig dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 500,00 met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht, te bepalen op € 50,00 per dag.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen van in totaal € 16.150,-. Witwassen vormt een bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Daarnaast werkt het faciliterend voor ander strafbaar handelen, zoals in dit geval oplichting. De verdachte heeft bij het plegen van het delict alleen oog gehad voor zijn eigen financiële gewin.
Bij de strafbepaling voor het bewezenverklaarde witwassen heeft het hof aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten voor fraude.
In strafmatigende zin houdt het hof er rekening mee dat het gaat om een oud feit, uit de periode van augustus 2014 tot en met maart 2015. Daarnaast slaat het hof acht op het uittreksel uit de justitiële documentatie van 28 oktober 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak op zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De verdachte is op 17 maart 2015 in verzekering gesteld. Op dat moment is de redelijke termijn aangevangen. De rechtbank heeft op 15 februari 2019 vonnis gewezen. Daarmee is in eerste aanleg sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met bijna twee jaar. Het hoger beroep is op 4 februari 2022 namens de verdachte ingesteld. Onderhavig arrest wordt op 22 november 2024 gewezen. Daarmee is de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep overschreden met ruim negen maanden. Nu het gerechtshof aan de verdachte een geldboete zal opleggen die minder bedraagt dan € 1.000,00 zal het gerechtshof evenwel volstaan met de constatering dat sprake is van schending van de redelijke termijn.

Vordering van de benadeelde partijen

De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.000,00 aan materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.970,15 aan materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.850,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot afwijzing van beide vorderingen. Daartoe heeft hij – kort gezegd – aangevoerd dat de door de benadeelde partijen geleden schade niet rechtstreeks het gevolg is van het handelen van de verdachte.
De raadsvrouw heeft zich bij het standpunt van de advocaat-generaal aangesloten.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor toewijzing van de vordering van de benadeelde partij sprake moet zijn van causaal verband tussen de schade en het bewezenverklaarde feit om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreekse schade heeft geleden. Bij de beantwoording van die vraag zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Het vereiste dat schade rechtstreeks is toegebracht door het bewezen verklaarde feit dient niet te strikt te worden uitgelegd. Niet uitgesloten is dat de schade weliswaar niet het rechtstreekse gevolg is van de bewezen verklaarde gedraging als zodanig, maar dat – gelet op de uit de bewijsvoering blijkende gedragingen van de verdachte – de door de benadeelde partij geleden schade in zodanig nauw verband staat met het bewezen verklaarde feit, dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij door dat feit te zijn toegebracht.
In dit geval gaat het om schade die door de benadeelde partijen is geleden als gevolg van de – in het kader van oplichting – door hen gedane overboekingen naar de bankrekening op naam van de verdachte. Het handelen van de verdachte (witwassen) staat naar het oordeel van het hof in nauw verband met dit gronddelict (oplichting) en vormt daarin het sluitstuk. Onder deze omstandigheden neemt het hof aan dat sprake is van een zodanig nauw verband tussen de witwasgedragingen van de verdachte en de oplichting dat eerstgenoemde gedragingen rechtstreeks de geleden schade tot een bedrag van respectievelijk
€ 3.000,- ([benadeelde 1]) en € 5.850,- ([benadeelde 2]) hebben veroorzaakt.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vorderingen tot die bedragen zullen worden toegewezen.
De benadeelde partij [benadeelde 2] zal voor het resterende deel van haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De behandeling hiervan levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere
bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden.
De benadeelde partij kan het resterende deel van de vordering bij de burgerlijke rechter
aanbrengen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 36f, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van
€ 50,00 per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.000,00 (drieduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.000,00 (drieduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 21 augustus 2014.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.850,00 (vijfduizend achthonderdvijftig euro) ter zake van materiële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.850,00 (vijfduizend achthonderdvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
16 (zestien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 22 augustus 2014.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.H.G. Loyson, mr. M. Senden en mr. I.A. Groenendijk, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Pattinama, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 november 2024.
=========================================================================
[…]