ECLI:NL:GHAMS:2024:364

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
23-000547-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis met vervangende overwegingen t.a.v. noodweer-verweer in zowel zaak A als B

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2022. De verdachte is in beide zaken, aangeduid als zaak A en zaak B, veroordeeld voor ernstige strafbare feiten. In zaak A heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot moord en openlijk geweld tegen een slachtoffer, die voorheen een goede vriend van hem was. Dit gebeurde na een ruzie op social media, waarbij de verdachte het plan had opgevat om het slachtoffer te doden. De verdachte en zijn medeverdachte hebben het slachtoffer aangevallen, wat resulteerde in levensgevaarlijke steekwonden. In zaak B heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van een taxichauffeur. Het hof heeft het beroep op noodweer in beide zaken verworpen. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 18 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht bij de reclassering en deelname aan een behandeling gericht op agressieregulatie. Het hof heeft de straf gematigd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000547-22
datum uitspraak: 1 februari 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2022 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-103067-21 (hierna: zaak A) en 13-304245-21 (hierna: zaak B) tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2000,
thans gedetineerd in [detentieadres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit dus bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde straf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de overwegingen met betrekking tot het beroep op noodweer in zowel zaak A (r.o. 5.3) als in zaak B (r.o. 6) en de straf vervangt als hiernavolgend.

Overweging met betrekking tot het beroep op noodweer (zaak A)

Het hof overweegt als volgt.
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar – naar de kern bezien – als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht (vgl. o.a. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
Blijkens het procesdossier, in het bijzonder het proces-verbaal van 15 april 2021 waarin de stilstaande beelden van filmpje 1 en 2 (hierna: de beelden) worden beschreven, is het de verdachte die op het slachtoffer afliep terwijl het slachtoffer achteruit liep. Dit mondde vervolgens uit in duw- en trekwerk. De verdachte besprong het slachtoffer, het slachtoffer dook weg en de verdachte sprong vervolgens langs hem heen. Vervolgens probeerde het slachtoffer weg te komen. De verdachte had hem echter vast. Hij probeerde het slachtoffer naar zich toe te trekken en het slachtoffer wilde zichzelf juist de andere kant op bewegen. Ze bewogen zich samen richting de schutting. Vervolgens is te zien dat de medeverdachte met een mes in zijn hand kwam aanlopen. De medeverdachte liep de verdachte voorbij en maakte met zijn rechterhand met daarin het mes een beweging naar achteren en een slingerende beweging naar voren in de richting van het slachtoffer. Kort daarna is op de beelden te zien dat de verdachte en de medeverdachte in de bosschages voor de schutting, naast elkaar en schouder aan schouder, voorover gebogen stonden over het slachtoffer. Het slachtoffer lag op zijn rug op de grond. De verdachte en de medeverdachte stonden samen volledig over het slachtoffer gebogen. Het slachtoffer was van zich af aan het trappen. Vervolgens maakte de medeverdachte meerdere steekbewegingen in de richting van het slachtoffer.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat de gedragingen van de verdachten naar de kern bezien als aanvallend moeten worden aangemerkt en dus niet als verdedigend. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit de berichten die de verdachte op de dag van de confrontatie via social media heeft gestuurd, waarin de verdachte – kort gezegd – schrijft dat hij het slachtoffer dood gaat maken, ook blijkt dat de verdachte aanvallende intenties gericht op een confrontatie met het slachtoffer had. Dat het slachtoffer zich voorafgaand aan de situatie die op de beelden te zien is, (ook) aanvallend heeft gedragen en daarbij mogelijk ook een mes heeft gebruikt, zoals door de verdachte is aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af, nu die situatie naar het oordeel van het hof al was geëindigd toen de situatie op de beelden begon.
Nu geen sprake is van een noodweersituatie verwerpt het hof het beroep op noodweer.

Overweging met betrekking tot het beroep op noodweer (zaak B)

De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte ook in deze zaak een gerechtvaardigd beroep op noodweer toekomt. Volgens de verdediging heeft de aangever de pols van de verdachte omgedraaid waardoor letsel is ontstaan. Onder deze omstandigheden was er voor de verdachte een noodzaak om zichzelf te verdedigen en heeft hij daarop aangever driemaal met zijn linker vuist geslagen.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat er sprake is van noodzakelijke verdediging tegen een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, of – onder omstandigheden – een dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding en dat het uitgeoefende geweld binnen aanvaardbare grenzen is gebleven (en dus proportioneel was).
Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof af dat de aangever de verdachte na een woordenwisseling heeft uitgescholden. Hierop is de verdachte naar de aangever toegelopen, waarna de aangever de pols van de verdachte heeft vastgepakt en omgedraaid. Het voorgaande kan naar het oordeel van het hof worden gezien als een onmiddellijke en wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte. De verdachte mocht zich hiertegen verdedigen en bevond zich aldus in een noodweersituatie. In reactie hierop heeft de verdachte de aangever driemaal met zijn rechtervuist met kracht geslagen, waarbij het slachtoffer werd geraakt op zijn linkerwang, achterhoofd en linker oor, duizelig werd en achterover op de grond viel. Het hof is van oordeel dat de verdachte, hoewel hij zich dus mocht verdedigen tegen het vastpakken en draaien van zijn pols, met het geven van drie harde vuistslagen tegen het gezicht/hoofd van het slachtoffer de grenzen van de noodzakelijke verdediging tegen die aanranding heeft overschreden. Hierdoor is niet aan de proportionaliteitseis voldaan. Het hof verwerpt daarmee het beroep op noodweer.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A onder 1 primair (medeplegen van poging tot moord) en 2 en in zaak B bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest en een proeftijd van twee jaren. Aan het voorwaardelijke strafdeel heeft de rechtbank – kort gezegd – de navolgende bijzondere voorwaarden verbonden:
  • een meldplicht bij Reclassering Nederland;
  • het volgen van een behandeling gericht op agressieregulatie;
  • het meewerken aan het verkrijgen en behouden van een dagbesteding;
  • een contactverbod met het slachtoffer in zaak A.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd. Daarnaast heeft zij gevorderd dat aan de bijzondere voorwaarden zal worden toegevoegd het meewerken aan middelencontrole, zoals door de reclassering is geadviseerd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep in geval van strafoplegging verzocht rekening te houden met de oriëntatiepunten van het LOVS.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich in zaak A schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot moord als ook het medeplegen van openlijk geweld op het slachtoffer, die tot kort voor dit incident een goede vriend van hem was. Op 13 april 2021 heeft de verdachte, als gevolg van een ruzie op social media, het plan opgevat om het slachtoffer te gaan doden. De verdachte heeft vervolgens samen met een of meer anderen met het slachtoffer afgesproken. Ter plaatse is het slachtoffer door de verdachte en zijn medeverdachte aangevallen, waarna het slachtoffer in de bosjes op de grond is beland. Aan het slachtoffer zijn vervolgens meerdere messteken toegebracht op levensgevaarlijke plaatsen. Het slachtoffer heeft als gevolg hiervan diverse steek- en snijverwondingen opgelopen. Hij mag van geluk spreken dat hij de aanval van de verdachte en de medeverdachte heeft overleefd. De verdachte heeft een buitengewoon ernstig feit gepleegd en op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het voorgaande vond bovendien plaats aan het begin van de avond in een binnentuin van een woonwijk. Dergelijke feiten dragen bij aan gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving, in het bijzonder ook bij omstanders en anderen die direct zijn geconfronteerd met (de gevolgen van) de gepleegde feiten.
Daarnaast heeft de verdachte zich in zaak B schuldig gemaakt aan de mishandeling van een taxichauffeur, door deze driemaal met de vuist in het gezicht te slaan. Het slachtoffer heeft hierdoor letsel in zijn gezicht opgelopen en kampt sindsdien met gevoelens van angst en onveiligheid. Dit feit heeft op klaarlichte dag op straat plaatsgevonden, waardoor ook dit feit bijdraagt aan gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving.
Het hof is van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten naar aard en ernst enkel kunnen worden bestraft met een aanzienlijke gevangenisstraf. Bij het bepalen van de duur en modaliteit van de op te leggen gevangenisstraf houdt het hof ook rekening met het volgende.
De persoon van de verdachte
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 28 december 2023 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld voor een geweldsdelict, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het advies van de reclassering van 28 november 2023 en op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is gebleken. Daarnaast heeft het hof kennisgenomen van de door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde stukken, zijnde – kort gezegd – verslagen van de casemanager, re-integratietrainer en arbeidsbegeleider van de verdachte binnen de P.I. van 16 januari 2024 respectievelijk 17 januari 2024. Daaruit is onder meer naar voren gekomen dat de verdachte tijdens zijn detentie actief werkt aan zijn re-integratiedoelen en hard bezig is zichzelf te ontwikkelen door verschillende cursussen en trainingen te volgen. De verdachte heeft een positieve gedragsverandering laten zien en is gemotiveerd voor een delictvrije toekomst. Zo is hij inmiddels begonnen aan zijn behandeling bij De Waag en heeft hij zich aangemeld voor een nieuwe opleiding. De reclassering heeft geadviseerd de bijzondere voorwaarden zoals neergelegd in het advies van 4 februari 2022 te handhaven en daaraan een bijzondere voorwaarde toe te voegen, te weten het meewerken aan middelencontrole.
Het hof is tot de overtuiging gekomen dat de verdachte daadwerkelijk inzicht heeft verkregen in zijn handelen en de goede weg is ingeslagen. Het ziet daarom aanleiding om – anders dan de rechtbank – een groter deel van de op te leggen gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen.
Strafoplegging
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan 15 maanden voorwaardelijk, passend en geboden.
Er is echter sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu de verdachte gedurende de procedure in hoger beroep gedetineerd zit, had de berechting binnen zestien maanden plaats moeten vinden. Het hoger beroep is door de verdachte op 7 maart 2022 ingesteld, terwijl het hof op 1 februari 2024 arrest wijst en dus niet binnen de geldende termijn van 16 maanden. De redelijke termijn is met ongeveer zeven maanden overschreden. Het hof zal de op te leggen straf gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan 18 maanden voorwaardelijk.
Het hof zal aan het voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarden verbinden zoals geadviseerd door de reclassering.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 36f, 45, 47, 55, 57, 141, 289 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
48 (achtenveertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
18 (achttien) maanden,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
  • de verdachte zich meldt bij Reclassering Nederland op het adres [adres01] . De verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
  • de verdachte een behandeling volgt gericht op agressieregulatie bij De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start wanneer de reclassering dat nodig acht. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering dat nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
  • de verdachte zich begeleidbaar en meewerkend opstelt voor het verkrijgen en behouden van een passende dagbesteding, in de vorm van een betaalde (bij)baan dan wel een opleiding;
  • de verdachte op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zoekt met het slachtoffer in zaak A ( [slachtoffer01] , geboren op [geboortedatum02] 2001), zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt. In uitzondering op dit contactverbod
  • de verdachte meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol en/of drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak de verdachte wordt gecontroleerd. Mocht de toezichthouder van mening zijn dat het eventueel middelengebruik het naleven van de andere bijzondere voorwaarden hindert, kan de toezichthouder de verdachte aanmelden bij de verslavingszorg. Hier dient de verdachte aan mee te werken.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. R. van der Heijden en mr. M.K. Durdu-Agema, in tegenwoordigheid van mr. C.E. Dongelmans, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 februari 2024.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.