ECLI:NL:GHAMS:2024:358

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
23-000150-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van primair en subsidiair tenlastegelegde, bewezenverklaring van poging tot zware mishandeling met voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder veroordeeld voor een geweldsdelict, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op 6 februari 2024. De verdachte werd primair ten laste gelegd dat hij opzettelijk [slachtoffer] van het leven zou hebben beroofd, subsidiair dat hij [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel zou hebben toegebracht. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet bewezen kan worden dat hij opzet had op de dood van [slachtoffer] en heeft hem vrijgesproken van de primair en subsidiair tenlastegelegde feiten. Wel is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot zware mishandeling, omdat hij [slachtoffer] met kracht tegen het hoofd heeft geschopt terwijl deze op de grond zat. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 120 uren. Daarnaast is er een vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 3.292,59, bestaande uit materiële en immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000150-21
datum uitspraak: 20 februari 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 6 januari 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-052166-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, op of omstreeks 27 februari 2020 te Haarlem, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal (met kracht) op/tegen het gezicht/hoofd heeft geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, op of omstreeks 27 februari 2020 te Haarlem, althans in Nederland, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een hersenkneuzing en/of een bloeding tussen de schedel en het hersenvlies, heeft toegebracht door die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal (met kracht) op/tegen het gezicht/hoofd te schoppen/trappen;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, op of omstreeks 27 februari 2020 te Haarlem, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal (met kracht) op/tegen het gezicht/hoofd heeft geschopt/getrapt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meest subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, op of omstreeks 27 februari 2020 te Haarlem, althans in Nederland, [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal (met kracht) op/tegen het gezicht/hoofd te schoppen/trappen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een hersenkneuzing en/of een bloeding tussen de schedel en het hersenvlies ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Hoewel het hof zich in overwegende mate kan vinden in de beslissingen en overwegingen van de politierechter, zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring en bewijsvoering, een andere strafoplegging en andere beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken nu de handelingen volgens de tenlastelegging telkens zouden hebben bestaan uit het op/tegen het gezicht/hoofd schoppen/trappen en de verdachte enkel zou hebben geslagen. Ook heeft zij verzocht om vrijspraak van het primair en meer subsidiair tenlastegelegde nu niet is gebleken van (voorwaardelijk) opzet op de dood of op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Ten slotte heeft zij verzocht om de verdachte vrij te spreken van het subsidiair tenlastegelegde en de verdachte partieel vrij te spreken ten aanzien van het meest subsidiair tenlastegelegde nu niet is gebleken van zwaar lichamelijk letsel.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het primair en subsidiair tenlastegelegde en zal worden veroordeeld voor de meer subsidiair tenlastegelegde poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het hof overweegt als volgt.
Vrijspraak van het primair en subsidiair tenlastegelegde
Naar het oordeel van het hof is overeenkomstig het oordeel van de politierechter niet bewezen hetgeen de verdachte primair en subsidiair ten laste is gelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Ten aanzien van het primair tenlastegelegde acht het hof met de raadsvrouw niet bewezen dat de verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van [slachtoffer]. Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde overweegt het hof nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat onder zwaar lichamelijk letsel op grond van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) onder meer wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden alsmede storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd. Ook buiten deze gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden beschouwd indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid.
Bij de beantwoording van de vraag of letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, is daarnaast van belang wat de aard is van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en/of het uitzicht op (volledig) herstel.
Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het door de verdachte toegebrachte letsel, te weten een bloeding in de hersenen en een verdikking aan de linkerkant van het gezicht van het slachtoffer, kwalificeert als zwaar lichamelijk letsel. Daartoe overweegt het hof dat is gebleken dat het slachtoffer in verband met zijn letsel weliswaar is vervoerd naar de medisch specialist om het letsel nader te laten beoordelen en dat hij ter observatie in het ziekenhuis heeft gelegen, maar dat medisch ingrijpen kennelijk niet noodzakelijk bleek. De geschatte duur van het herstel was enkele weken tot een maand. Al met al is dit onvoldoende om te spreken van zwaar lichamelijk letsel.
Het voorgaande betekent dat de verdachte van die onderdelen van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring van het meer subsidiair tenlastegelegde
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte het slachtoffer, [slachtoffer], tegen het hoofd heeft geschopt terwijl hij werkschoenen met kunststofneuzen droeg. Dit gebeurde op een moment dat het slachtoffer op zijn knieën op de grond zat. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een zeer kwetsbaar en uiterst vitaal deel van het menselijk lichaam is. De handeling van de verdachte, het met kracht met werkschoenen schoppen tegen het hoofd van een ander, kon tot ernstige schade leiden. De verdachte heeft daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Het hof concludeert dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
meer subsidiair
hij op 27 februari 2020 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer] met kracht tegen het hoofd heeft geschopt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het meer subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het meer subsidiair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De politierechter heeft de verdachte voor het meer subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het meer subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest, eventueel aangevuld met een voorwaardelijk deel in combinatie met of in plaats van een taakstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en daarnaast gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling. Op het werk heeft hij het slachtoffer met werkschoenen aan met kracht tegen het hoofd geschopt, terwijl het slachtoffer op zijn knieën zat. Aldus heeft de verdachte er blijk van gegeven geen respect te hebben voor de lichamelijke integriteit van anderen. Het hof heeft uit het dossier kennis genomen van de omstandigheden die hebben geleid tot de confrontatie, maar is van oordeel dat het excessieve geweld dat de verdachte tegen hem heeft gepleegd ontoelaatbaar is. De verdachte had zich simpelweg dienen te onthouden van het plegen van enig geweld, laat staan in de mate waarin het geweld heeft plaatsgevonden. Het slachtoffer heeft hierdoor niet alleen lichamelijk letsel opgelopen, maar heeft hier ook psychische gevolgen van ondervonden.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de Oriëntatiepunten voor Straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS).
Het hof houdt er in het nadeel van de verdachte rekening mee dat hij, blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 17 januari 2024 eerder onherroepelijk voor een geweldsdelict is veroordeeld. Dit heeft de verdachte er kennelijk niet van weerhouden nogmaals een soortgelijk feit te begaan. Het voorgaande rechtvaardigt naar het oordeel van het hof in beginsel de oplegging van een (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf.
Het hof heeft echter ook gelet op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De politierechter heeft op 6 januari 2021 het vonnis uitgesproken en op 20 januari 2021 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Vervolgens is het dossier op 25 oktober 2021 bij het hof binnengekomen, waardoor de inzendtermijn met 1 maand is overschreden. De zaak is uiteindelijk op 6 februari 2024 door het hof inhoudelijk behandeld. De zaak is aldus in hoger beroep niet afgerond met een eindbeslissing binnen 2 jaren na de instelling van het rechtsmiddel. De redelijke termijn is overschreden met ruim 1 jaar. Het hof ziet hierin reden om een andere strafmodaliteit toe te passen en in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een taakstraf op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende en gelet op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, een voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.873,17, te vermeerderen met de wettelijke rente, bestaande uit:
  • € 369,79 aan medische kosten
  • € 90,00 aan daggeldvergoeding
  • € 256,50 aan kosten voor huishoudelijke hulp
  • € 86,20 aan reiskosten
  • € 70,68 aan reiskosten voor de familie
  • € 4.000,00 aan immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.483,48, bestaande uit € 483,48 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij verenigd met het oordeel van de politierechter.
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de vordering primair op het standpunt gesteld dat deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard gelet op het gevoerde verweer tot vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om het slachtoffer niet ontvankelijk te verklaren met betrekking tot de gevorderde daggeldvergoeding en de reiskosten van de familie, de kosten voor huishoudelijke hulp af te wijzen en de immateriële schadevergoeding te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is volgens het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een totaalbedrag van € 792,59. Het hof is van oordeel dat het gedeelte van de vordering dat ziet op de medische kosten, de daggeldvergoeding en de kosten voor huishoudelijke hulp voldoende is onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. De gestelde reiskosten zal het hof toewijzen tot een bedrag van € 76,30 nu de reiskosten naar slachtofferhulp niet toewijsbaar zijn als materiële schade, zodat deze post voor het overige zal worden afgewezen. Met betrekking tot de reiskosten voor de broer en de vriendin van de benadeelde partij is het hof van oordeel dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering aangezien deze reiskosten geen kosten betreffen die het slachtoffer, als niet derden maar hijzelf deze zou hebben gemaakt, van de verdachte had kunnen vorderen. Het betreft hier naar het oordeel van het hof dan ook geen verplaatste schade in de zin van artikel 6:107 eerste lid, sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) die op grond van artikel 51f tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) door de benadeelde partij gevorderd kan worden. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Ten aanzien van de gestelde immateriële schade stelt het hof vast dat artikel 6:106, aanhef en onder b, BW inhoudt dat de benadeelde partij recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien zij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast. Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Hierbij moet de rechter rekening houden met de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
De benadeelde partij heeft als gevolg van het bewezenverklaarde lichamelijk letsel opgelopen. Hij had bloedingen in de hersenen, een verdikking aan de linkerkant van zijn gezicht, last van zijn kaak en diverse bloeduitstortingen op zijn lichaam. Ook na een half jaar was de benadeelde partij niet in staat om te kunnen werken vanwege fysieke en psychische klachten. Bij een psycholoog is een posttraumatische stressstoornis vastgesteld en de benadeelde is gestart met EMDR-therapie. Gelet op de onderbouwing van de vordering en de verwijzing naar vergelijkbare gevallen stelt het hof de door de benadeelde partij geleden immateriële schade naar billijkheid vast op een bedrag van € 2.500,00.
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 3.292,59, bestaande uit € 792,59 materiële schade en € 2.500,00 immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hieronder te noemen datum.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het meer subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.292,59 (drieduizend tweehonderdtweeënnegentig euro en negenenvijftig cent) bestaande uit € 792,59 (zevenhonderdtweeënnegentig euro en negenenvijftig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 1.509,90 (duizend vijfhonderdnegen euro en negentig cent) bestaande uit € 9,90 (negen euro en negentig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.292,59 (drieduizend tweehonderdtweeënnegentig euro en negenenvijftig cent) bestaande uit € 792,59 (zevenhonderdtweeënnegentig euro en negenenvijftig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 40 (veertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 27 februari 2020.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.292,59 (drieduizend tweehonderdtweeënnegentig euro en negenenvijftig cent) bestaande uit € 792,59 (zevenhonderdtweeënnegentig euro en negenenvijftig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 40 (veertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 27 februari 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.M.H.P. Houben, mr. S.M.M. Bordenga en mr. M. Jeltes, in tegenwoordigheid van mr. S. Maerman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 februari 2024.
mr. M. Jeltes is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]
.