In deze zaak, die na verwijzing door de Hoge Raad aan het Gerechtshof Amsterdam is voorgelegd, staat de vraag centraal of de bestuurders van de gefailleerde vennootschappen aansprakelijk zijn voor het faillissementstekort en of zij zich kunnen beroepen op matiging van hun aansprakelijkheid. De appellanten, bestaande uit [appellant 1] en de erfgenamen van [appellant 2], zijn in hoger beroep gekomen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin hun aansprakelijkheid was vastgesteld op grond van artikel 2:248 BW. De rechtbank had hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het tekort in de boedels van de vennootschappen. In hoger beroep heeft het hof Den Haag de aansprakelijkheid gematigd tot 10% van het tekort, maar deze beslissing is door de curator in cassatie aangevochten. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof Den Haag vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
Tijdens de mondelinge behandeling op 17 september 2024 is gebleken dat de erfgenamen van [appellant 2] niet zijn verschenen. De curator heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen en het hof heeft de gronden voor matiging van aansprakelijkheid beoordeeld. Het hof concludeert dat er geen gronden zijn voor matiging van de aansprakelijkheid van de appellanten, aangezien hun handelen en nalaten ernstig verwijtbaar zijn. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van de appellanten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van het geding.