ECLI:NL:GHAMS:2024:3463

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
200.329.911/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg onkostenregeling en verworven recht in arbeidsovereenkomst van buitendienstmedewerker

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een werknemer, een buitendienstmedewerker, en zijn werkgever, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), over de uitleg van een onkostenregeling. De werknemer stelt dat hij recht heeft op een onkostenvergoeding per gewerkte dag, terwijl de werkgever aanvoert dat de vergoeding alleen geldt voor daadwerkelijk in de buitendienst gewerkte dagen. Het Gerechtshof Amsterdam volgt de werkgever in zijn uitleg en oordeelt dat er geen sprake is van een verworven recht. De werknemer had in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat UWV gehouden is hem een vaste daggeldvergoeding te betalen, maar de kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de onkostenregeling zo moet worden uitgelegd dat er alleen recht is op vergoeding voor dagen waarop de werknemer daadwerkelijk in de buitendienst heeft gewerkt. Het hof verwijst naar de Haviltex-maatstaf voor de uitleg van de regeling en concludeert dat de werknemer niet op een blijvend recht op vergoeding mocht vertrouwen, gezien de lange periode waarin de regeling verkeerd werd toegepast. De uitspraak van het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt de werknemer in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.329.911/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 10017828 CV EXPL 22-9824
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 december 2024
in de zaak van
[appellant] ,
wonend te [plaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. A.A.M. Broos te Utrecht,
tegen
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. N. Sluis te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en UWV genoemd.

1.De zaak in het kort

Partijen verschillen van mening over de uitleg van een onkostenregeling. De werknemer, een buitendienstmedewerker, stelt dat hij recht heeft op een onkostenvergoeding per gewerkte dag. De werkgever voert aan dat de onkostenvergoeding alleen geldt voor daadwerkelijk in de buitendienst gewerkte dagen, dat wil zeggen dagen waarop de medewerker op pad is. Het hof volgt de werkgever in zijn uitleg en oordeelt langs de criteria van het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:976, FNV/Pontmeyer) dat evenmin sprake is van een verworven recht. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 13 juli 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 18 april 2023 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en UWV als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis). Bij tussenarrest van 22 augustus 2023 is een mondelinge behandeling na aanbrengen bepaald. Omdat partijen hebben aangegeven dat niet te willen, is de zaak verwezen naar de rol voor doorprocederen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, houdende een akte wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 13 november 2024 laten toelichten, [appellant] door mr. Broos voornoemd en UWV door mr. Sluis voornoemd, beiden aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting zijn namens [appellant] nog aanvullende producties (21 en 22) ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft zijn eis in hoger beroep gewijzigd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primairzal verklaren voor recht dat UWV gehouden is [appellant] op grond van de onkostenregeling vanaf 1 januari 2021 een vaste daggeldvergoeding van € 6,87 per gewerkte dag te betalen, te vermeerderen met eventuele toekomstige generieke verhogingen en UWV zal veroordelen tot nakoming van die regeling vanaf 1 januari 2021 zolang de arbeidsovereenkomst voortduurt, waarop UWV in mindering mag brengen het betaalde compensatiebedrag van € 3.835,98 alsmede door [appellant] vanaf 1 januari 2021 gedeclareerde daggeldvergoedingen, te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiairzal verklaren voor recht dat UWV een afbouwregeling dient toe te passen, waarbij [appellant] voor de dagen die hij vanaf 1 januari 2021 niet langer kan declareren in de periode van
1 januari 2021 tot 1 januari 2026 recht behoudt op 100% van de vaste daggeldvergoeding per gewerkte dag, in 2026 op 80% in 2027 op 60% en in 2028 op 40%, zolang de arbeidsovereenkomst voortduurt;
met (primair en subsidiair)veroordeling van UWV tot terugbetaling aan [appellant] van de in eerste aanleg toegewezen proceskostenveroordeling en veroordeling van UWV in de proceskosten in beide instanties.
UWV heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in 1.1 t/m 1.14 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen deze neer op het volgende.
3.1.
[appellant] is op [datum] bij de stichting Sociaal Fonds Bouwnijverheid (hierna: SFB), een rechtsvoorganger van UWV, in dienst getreden.
3.2.
Tot 1 juni 1989 werkte [appellant] in de binnendienst. Sindsdien werkt hij in de buitendienst.
3.3.
Bij brief van 24 mei 1989 heeft SFB [appellant] onder meer geschreven:
Hierdoor bevestigen wij dat u met ingang van 1 juni 1989 met een proefperiode van 3 maanden wordt overgeplaatst naar de buitendienst (…), alwaar u in de regio [plaats 2] wordt opgeleid voor de funktie van rapporteur. Uw salaris ondergaat door deze overplaatsing vooralsnog geen wijziging. (…) Voor de kosten welke door u tijdens de uitoefening van uw funktie in onze buitendienst worden gemaakt geldt een onkostenvergoeding van f. 13,- per gewerkte dag. Ten aanzien van de telefoonvergoeding geldt dat u van iedere telefoonnota zelf tenminste f. 40,- betaald. (…) Omtrent de hierop betrekking hebbende meer gedetailleerde regeling wordt u door uw afdelingsleiding nader geïnformeerd.
3.4.
De in die brief genoemde onkostenvergoeding (hierna: de onkostenvergoeding) betreft een netto vergoeding. De vergoeding werd maandelijks uitgekeerd op basis van een declaratie van [appellant] , die door zijn leidinggevende was goedgekeurd. Daarvoor hoefden geen bonnetjes te worden ingediend. De betaling ging buiten de loonbetaling om en is ook niet op de salarisspecificaties van [appellant] vermeld.
3.5.
In 2002 zijn op grond van de wet SUWI alle zes Nederlandse uitvoeringsinstellingen voor sociale zekerheid (de zogenoemde uvi’s) samengevoegd tot UWV.
3.6.
[appellant] is daardoor per 1 januari 2002 van rechtswege bij UWV in dienst gekomen.
3.7.
Tussen de werkgevers en de vakbonden is in verband met deze samenvoeging een sociaal plan overeengekomen, dat als cao is aangemeld. In artikel 6.2 van het sociaal plan is - kort gezegd - voor de kostenvergoedingen waaronder de onkostenvergoeding opgenomen dat de bestaande regelingen nog vijf jaar open blijven voor lopende gevallen en dat de medewerkers kunnen kiezen tussen een overstap naar de nieuwe UWV regeling per 1 januari 2002 of per 1 januari 2007.
3.8.
[appellant] werkt thans als Buitendienstmedewerker [functie] . Uit hoofde van zijn functie is hij verantwoordelijk voor het verstrekken van inlichtingen en het geven van voorlichting bij betalingsonmacht van werkgevers en het controleren en toetsen van gegevens op locatie.
3.9.
Op de arbeidsovereenkomst tussen partijen is de UWV cao van toepassing.
3.10.
Ook bij UWV hadden en hebben de medewerkers in de buitendienst recht op een netto onkostenvergoeding. Deze vergoeding, de daggeldvergoeding geheten (hierna: de daggeldvergoeding), is opgenomen in hoofdstuk 4 van de Personeelswijzer. De tekst daarvan tot 2009 is niet voorhanden. Sindsdien luidt deze onveranderd als volgt:
Werkt u in de buitendienst, dan kunt u tijdens uw werkzaamheden onderweg te maken krijgen met kleine uitgaven (koffie, thee, lunch , etc.). U krijgt in verband hiermee voor iedere volledig gewerkte dag in de buitendienst een vaste vergoeding van (…). Heeft u een halve dag in de buitendienst gewerkt (….) dan ontvangt u (…)U krijgt geen vergoeding over de dagen waarop u als buitendienstmedewerker in de binnendienst werkzaam bent geweest en de dagen waarop u wegens ziekte, een vrije dag of om andere redenen niet in de buitendienst hebt gewerkt.De Personeelswijzer is altijd gepubliceerd op het intranet van UWV.
3.11.
Net als bij SFB, heeft [appellant] vanaf het begin bij UWV voor alle door hem gewerkte dagen de daggeldvergoeding gedeclareerd, of hij nu thuis werkte, op locatie bij UWV of op pad was. [appellant] heeft niet gedeclareerd voor de dagen dat hij ziek was of met vakantie was. Tot 2021 hebben alle opvolgende leidinggevenden van [appellant] zijn declaraties zonder uitzondering goedgekeurd.
3.12.
Op enig moment is UWV erachter gekomen dat de daggeldvergoedingsregeling in het land verschillend werd uitgevoerd. Een deel van de medewerkers - onder wie [appellant] - declareerde de vergoeding voor elke gewerkte dag, een ander deel deed dit alleen voor de dagen dat zij onderweg waren.
3.13.
Bij brief van 4 oktober 2016 heeft de directeur HRM van UWV naar aanleiding van vragen van de OR geschreven dat een buiten een UWV kantoor gewerkte dag als een gewerkte dag in de buitendienst kan worden gezien. De brief is op intranet gepubliceerd.
3.14.
In april 2020 heeft UWV de managers binnen de directie Handhaving - het team waartoe [appellant] behoort - bericht dat de regeling daggeldvergoeding met ingang van 1 juni 2020 strikt conform de regeling diende te worden gehandhaafd. In het op intranet gepubliceerde Besluit daggeldvergoeding binnen directie Handhaving staat onder meer:
Een buitendienstmedewerker dient dus daadwerkelijk op pad/onderweg te zijn geweest om de daggeldvergoeding te kunnen declareren. Thuis- en/of op een UWV-locatie werken vallen hier niet onder.
3.15.
Bij brief van 15 januari 2021 heeft UWV [appellant] bericht dat UWV per 1 januari 2021 de daggeldvergoeding volgens de bestaande regels zal toepassen. Bij brief van 5 mei 2021 heeft FNV zich namens [appellant] op het standpunt gesteld dat de daggeldvergoeding aan te merken is als een verworven recht en dat UWV niet bevoegd is de regeling eenzijdig te wijzigen. Van andere bonden heeft UWV gelijkluidende brieven ontvangen. UWV heeft in reactie daarop ontkend dat sprake is van een eenzijdige wijziging van een arbeidsvoorwaarde en aangevoerd dat hij slechts een ‘juiste’ toepassing van de betreffende regeling wenst.
3.16.
Over januari en februari 2021 door [appellant] ingediende declaraties voor de daggeldvergoeding over alle gewerkte dagen zijn door zijn leidinggevende niet goedgekeurd.
3.17.
De vakbonden (o.a. FNV, CNV en de Unie) enerzijds en UWV anderzijds hebben overleg gevoerd over de toepassing van de daggeldvergoeding. Zij hebben geprobeerd tot een minnelijke regeling te komen maar zijn daar niet uitgekomen. UWV heeft vervolgens zijn laatste voorstel doorgevoerd.
3.18.
Bij brief van 9 december 2021 heeft UWV [appellant] bericht dat hij het jaar 2022 graag met een schone lei wil beginnen en dat vanaf 1 januari 2022 de daggeldvergoeding enkel nog gedeclareerd kan worden zoals is omschreven in de Personeelswijzer. Daarnaast krijgen de betrokken medewerkers een (gebruteerd) netto compensatiebedrag uitgekeerd in december 2021 gebaseerd op een in de brief opgenomen compensatieregeling.
3.19.
In december 2021 heeft [appellant] een compensatiebedrag van € 3.835,98 ontvangen.
3.20.
In de UWV cao is sinds 2021 in artikel 8:6 een regeling opgenomen voor een thuiswerkvergoeding van (thans) € 3,- per dag.
3.21.
[appellant] declareert de daggeldvergoeding sinds 2021 overeenkomstig de regeling van de Personeelswijzer. Wanneer hij thuis werkt declareert hij de thuiswerkvergoeding.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg primair een verklaring voor recht gevorderd dat UWV gehouden is hem vanaf 1 januari 2021 de vaste daggeldvergoeding uit te betalen voor iedere gewerkte dag alsmede betaling van € 1.636,14 bruto over de periode 1 januari 2021 tot 1 juli 2022 en vanaf 1 juli 2022 van € 6,87 per gewerkte dag, een en ander zolang de arbeidsovereenkomst voortduurt en te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente en met veroordeling van UWV in de kosten van de procedure. Subsidiair heeft [appellant] gevorderd - naar de kantonrechter begreep voorwaardelijk, namelijk indien geoordeeld wordt dat UWV een redelijke grond heeft de bestaande afspraken te wijzigen - een verklaring voor recht dat UWV gehouden is [appellant] een compensatieregeling te verstrekken over een periode van acht jaar, zoals in de inleidende dagvaarding omschreven.
4.2.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten inclusief nakosten. De kantonrechter heeft daartoe - samengevat - geoordeeld dat geen sprake is van een eenzijdige wijziging van een arbeidsvoorwaarde door UWV maar van een juiste toepassing door UWV van een geldende regeling, die door de opvolgende leidinggevenden van [appellant] - anders dan door leidinggevenden in de rest van het land - kennelijk lankmoedig werd toegepast. Omdat de voorwaarde voor de subsidiaire vordering niet is vervuld, is de kantonrechter aan de beoordeling daarvan niet toegekomen.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in hoger beroep met drie grieven op. UWV heeft de grieven weersproken.
5.2.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Uitleg onkostenregeling
5.3.
De eerste vraag die voorligt is hoe de onkostenregeling als opgenomen in de brief van
24 mei 1989 moet worden uitgelegd. [appellant] stelt dat hij op grond daarvan recht had op een vergoeding per gewerkte dag. UWV voert aan dat [appellant] de vergoeding uitsluitend kon declareren wanneer hij daadwerkelijk in de buitendienst werkte en dus op pad was.
5.4.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [appellant] toegelicht dat hij in de binnendienst (tot
1 juni 1989) alle dagen op kantoor werkte. Als buitendienstmedewerker (vanaf 1 juni 1989) werkte hij een uur per dag (verplicht) thuis voor een telefonisch spreekuur, verder was hij altijd op pad. Dit laatste werd anders door de Coronapandemie. Net als de meeste mensen werkte hij toen alle dagen thuis. Inmiddels is [appellant] van de 23 werkdagen per maand gemiddeld drie dagen onderweg. Verder werkt [appellant] voornamelijk thuis. Over de dagen dat hij thuis werkt declareert hij de thuiswerkvergoeding en over de andere (gemiddeld) drie dagen de daggeldvergoeding van UWV. [appellant] heeft desgevraagd verklaard dat de in de brief van 24 mei 1989 bedoelde toelichting erin heeft bestaan dat [naam] , zijn toenmalig leidinggevende (hierna: [naam] ), hem heeft uitgelegd dat hij de vergoeding voor elke gewerkte dag kon declareren behoudens wanneer hij ziek of met vakantie was. Volgens [appellant] deden alle circa 50 medewerkers van de buitendienst van SFB dit zo. UWV heeft verklaard niet te weten om hoeveel mensen van SFB het gaat. Wel heeft UWV erkend dat de regeling op grote schaal verkeerd werd toegepast. UWV heeft evenwel betwist dat dit binnen het mandaat van de betrokken managers viel en als onweersproken staat vast dat UWV dit intern ook zo heeft gecommuniceerd. Bovendien waren er ook veel medewerkers die de regeling wel goed toepasten.
5.5.
De uitleg van de regeling - daar zijn partijen het over eens - dient plaats te vinden aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf. Die houdt in dat de bewuste bepaling niet alleen zuiver taalkundig moet worden uitgelegd maar dat het aankomt op de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan ook de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de bepaling van belang zijn.
5.6.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn uitleg van de onkostenregeling en licht dit als volgt toe.
5.7.
Zoals UWV terecht heeft aangevoerd, betrof de regeling een
onkostenregeling die alleen gold voor medewerkers van de buitendienst. Dit duidt erop dat sprake moest zijn van onkosten die medewerkers in de binnendienst niet of in mindere mate hadden. Alhoewel er geen bonnetjes hoefden te worden ingediend en de hoogte van de gemaakte kosten niet relevant was (het betrof een forfaitaire vergoeding), moest kennelijk wel sprake zijn van redelijkerwijs te verwachten extra kosten. Dit moet [appellant] ook duidelijk zijn geweest omdat hij tot zijn overstap naar de buitendienst in 1989 jarenlang elke dag op kantoor had gewerkt en hij toen geen onkostenvergoeding ontving. [appellant] heeft ook onvoldoende onderbouwd dat hij, wanneer hij op kantoor of thuis werkte, extra kosten had. Naar eigen zeggen werkte hij als buitendienstmedewerker nauwelijks op kantoor en maar een uur per dag thuis. Dit laatste werd anders vanaf de Coronapandemie. [appellant] ging toen - net als de rest van Nederland - thuiswerken. Omdat vaststaat dat [appellant] sinds
1 januari 2021 een thuiswerkvergoeding ontvangt, moeten de extra kosten vanaf dat moment geacht worden te zijn vergoed.
5.8.
Het moet er dus voor worden gehouden dat [appellant] behalve voor zijn werkzaamheden in de buitendienst geen onkosten had in de zin van de onkostenregeling. Uit het voorgaande volgt overigens ook dat het verschil tussen de uitleg van UWV en die van [appellant] tot aan de pandemie niet heel groot was. [appellant] wás immers elke dag op pad en hád dus ook (vrijwel) elke gewerkte dag recht op de onkostenvergoeding.
5.9.
Tegen het standpunt van [appellant] pleit verder dat de onkostenvergoeding gedeclareerd moest worden. Dat zou niet nodig zijn geweest als de onkostenvergoeding - zoals [appellant] stelt - vast zou zijn geweest. UWV had de vergoeding dan met het salaris kunnen uitbetalen en zich een hoop administratie kunnen besparen. Dat de reden voor het declareren was gelegen in de omstandigheid dat de vergoeding niet werd uitgekeerd over vakantie- en ziektedagen acht het hof weinig overtuigend. Als inderdaad sprake was van een vaste vergoeding, dan was die ook over vakantie- en ziektedagen verschuldigd en had er nog steeds niet gedeclareerd hoeven worden. Verder weegt het hof mee dat in de brief van 24 mei 1989 is vermeld dat het salaris van [appellant] ongewijzigd is gebleven en dat de onkostenregeling in de brief staat bij de telefoonvergoeding (een andere evidente onkostenvergoeding). In die omstandigheden valt steun te vinden voor het standpunt van UWV.
5.10.
Mede gelet op het voorgaande, is de meest voor de hand liggende uitleg van de woorden ‘functie in onze buitendienst’ in de onkostenregeling daarom niet ‘buitendienstfunctie’, zoals [appellant] stelt. Aannemelijker is dat het woord ‘buitendienst’ op zichzelf staat (het woord ‘functie’ hoort dan bij de woorden ‘in de uitoefening van’) en tegen de ‘binnendienst’ moet worden afgezet. Dit strookt ook met de verklaring van [appellant] ter zitting, die met ‘binnen’ doelt op werken op kantoor en met ‘buiten’ op onderweg zijn. Derhalve ligt de uitleg van UWV dat de onkostenvergoeding alleen gold voor dagen waarop [appellant] op pad was meer voor de hand. Dat in de regeling niet is bepaald wat heeft te gelden wanneer een medewerker deels op pad is en deels thuis werkt, maakt dit niet anders. De UWV daggeldvergoedingsregeling kent dat onderscheid wel, maar onder de SFB-regeling werd een dag zoals door [appellant] ter zitting geschetst (waarop hij een uur verplicht thuis werkte maar grotendeels op pad was), kennelijk gezien als een dag in de buitendienst.
5.11.
Het feit dat de onkostenregeling jarenlang door diverse medewerkers in de buitendienst - met goedkeuring van hun managers - is uitgevoerd op de wijze waarop [appellant] dit deed, biedt wel steun aan zijn standpunt. Het hof acht dit echter, gelet op de letterlijke tekst van de bepaling en de hiervoor weergegeven omstandigheden, niet doorslaggevend. Wat er met een bepaling bedoeld is en hoe die uiteindelijk wordt toegepast zijn twee verschillende dingen, zelfs als veel mensen de bepaling anders toepassen dan de bedoeling is. Het hof wil overigens best aannemen dat [naam] [appellant] destijds geïnstrueerd heeft te declareren zoals hij deed. In zoverre valt [appellant] ook geen verwijt te maken van de onjuiste toepassing van de regeling. Die verkeerde instructie maakt de uitkomst alleen niet anders en de uitleg niet juist.
5.12.
Concluderend is het hof van oordeel dat de onkostenregeling van SFB zo dient te worden uitgelegd dat er alleen recht was op de onkostenvergoeding over de daadwerkelijk in de buitendienst gewerkte dagen. Omdat dit ook geldt voor de daggeldregeling van UWV (met als verschil dat in de SFB onkostenvergoeding geen onderscheid is gemaakt tussen hele en halve dagen) is de regeling niet gewijzigd na de overgang van [appellant] naar UWV. Daarmee kunnen de stellingen van partijen over het sociaal plan, de nietigheid daarvan, het beroep op verjaring, de overgang van onderneming en het al dan niet redelijke voorstel van UWV onbesproken blijven.
Verworven recht
5.13.
Wel ligt nog ter beoordeling voor of sprake is van een verworven recht. Partijen verschillen van mening of aan de criteria van het arrest van de Hoge Raad van 22
juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018.976, FNV/Pontmeyer) is voldaan.
5.14.
In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de vraag wanneer uit een door de werkgever jegens de werknemer gedurende een bepaalde tijd gevolgde gedragslijn voortvloeit dat sprake is van een tussen partijen geldende (de arbeidsovereenkomst aanvullende) arbeidsvoorwaarde, zich niet in algemene zin laat beantwoorden. Het komt aan op de zin die partijen aan elkaars gedragingen (en in verband daarmee bestaande verklaringen) hebben toegekend en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen. In dit verband komt betekenis toe aan gezichtspunten als (i) de inhoud van de gedragslijn, (ii) de aard van de arbeidsovereenkomst en de positie die de werkgever en de werknemer jegens elkaar innemen, (iii) de lengte van de periode gedurende welke de werkgever de desbetreffende gedragslijn heeft gevolgd,
(iv) hetgeen de werkgever en de werknemer in verband met deze gedragslijn jegens elkaar hebben verklaard of juist niet hebben verklaard, (v) de aard van de voor- en nadelen die voor de werkgever en de werknemer uit de gedragslijn voortvloeien, en (vi) de aard en de omvang van de kring van werknemers jegens wie de gedragslijn is gevolgd.
5.15.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat aan de gezichtspunten van FNV/Pontmeyer is voldaan, heeft [appellant] in eerste aanleg gesteld dat sprake was van een duidelijke afspraak. Het hof volgt hem hier niet in. Dat volgt niet reeds uit de regeling zelf. Zoals hiervoor is overwogen, ligt de uitleg van UWV in de gegeven omstandigheden juist veel meer voor de hand dan die van [appellant] . De regeling voorzag in een
onkostenvergoeding die alleen de medewerkers van de
buitendiensthadden en die
gedeclareerdmoest worden. Door de vergoeding per gewerkte dag te declareren is de regeling door [appellant] (en diverse andere medewerkers) verkeerd toegepast. Dat UWV een grote professionele partij is, zoals [appellant] stelt, maakt dit niet anders.
5.16.
Wel relevant is dat de verkeerde toepassing van de regeling heel lang en op grote schaal heeft plaatsgevonden. Van 1989 tot 2021 hebben diverse buitendienstmedewerkers
- onder wie [appellant] - elke gewerkte dag gedeclareerd, hebben alle achtereenvolgende leidinggevenden deze declaraties goedgekeurd en zijn deze declaraties ook uitbetaald door SFB en UWV. Zoals UWV terecht heeft aangevoerd, staat daar tegenover dat UWV in die periode wel meermaals heeft gecommuniceerd dat de regeling anders moest worden toegepast dan [appellant] deed. Die communicatie zag weliswaar op de daggeldvergoedingsregeling van UWV, maar die is (inhoudelijk ongewijzigd, zoals hiervoor is geoordeeld) per uiterlijk 2007 op [appellant] van toepassing geworden en dit was ook de vergoeding die [appellant] bij UWV declareerde. [appellant] kon vanaf 2009 in de op intranet gepubliceerde Personeelswijzer lezen hoe de regeling moest worden toegepast. Daarin staat met zoveel woorden dat er alleen recht is op de daggeldvergoeding wanneer de medewerker buitendienst onderweg is. Deze lezing is door UWV bovendien onder meer bevestigd in de - tevens op intranet gepubliceerde - brieven van de directeur HRM van
4 oktober 2016 en het Besluit daggeldvergoeding binnen directie Handhaving van april 2020.
5.17.
Verder is van belang de aard van de voor- en de nadelen die voor [appellant] respectievelijk UWV uit de onjuiste toepassing van de regeling voortvloeien. [appellant] heeft erop gewezen dat hij financieel nadeel lijdt wanneer de regeling correct zou worden toegepast. Dit argument gaat niet op. Door een correcte toepassing wordt juist een einde gemaakt aan ten onrechte genoten financieel voordeel. Zoals tijdens de zitting aan de orde is geweest, is het nadeel - wat daar ook van zij - bovendien relatief beperkt omdat op het door [appellant] in eerste aanleg becijferde bedrag van circa € 12.000,- niet alleen de door UWV betaalde compensatie van € 3.835,98, maar ook het tussen januari 2021 en februari 2029 (het moment waarop [appellant] de AOW-leeftijd bereikt) totaal door [appellant] gedeclareerde bedrag aan daggeld- en thuiswerkvergoeding in mindering moet worden gebracht. Niet valt immers in te zien hoe [appellant] op beide vergoedingen tegelijk recht zou kunnen hebben.
De enkele omstandigheid, zoals ter zitting door hem naar voren gebracht, dat de daggeldvergoeding in de loop der tijd niet veel omhoog is gegaan, is daarvoor onvoldoende. Tegenover dit door [appellant] gestelde beperkte nadeel (waarvan de hoogte nog ongewis is omdat deze deels afhangt van toekomstige omstandigheden) staat het door UWV bepleite grote belang dat zij heeft bij een uniforme en correcte naleving van de daggeldvergoeding. UWV dient haar medewerkers gelijk te belonen en is verplicht om te voldoen aan de verplichtingen van de Wet op de Loonbelasting. Daaruit volgt dat een netto kostenvergoeding alleen mogelijk is als er daadwerkelijk kosten worden gemaakt.
5.18.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat de verkeerde toepassing van de onkostenregeling binnen UWV geen aanvullende arbeidsvoorwaarde is en dat [appellant] er niet op mocht vertrouwen dat hij hier (blijvend) recht op had.
Conclusie
5.19.
De slotsom luidt dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.20.
[appellant] heeft geen concreet bewijs aangeboden van stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.21.
Als de in het hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van UWV vastgesteld op € 783,- aan verschotten en € 2.428,- aan salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. van de Poel, A.S. Arnold en S. Tamboer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 december 2024.