ECLI:NL:GHAMS:2024:3462

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
200.330.963/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvorderingen van werknemers op basis van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi)

In deze zaak hebben meerdere werknemers loonvorderingen ingesteld op grond van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Het Gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat de vorderingen van de meeste werknemers verjaard zijn, met uitzondering van een deel van de vorderingen van een specifieke appellante, aangeduid als [naam 1]. Het hof verwijst naar een eerdere uitspraak van 19 februari 2019, waarin werd vastgesteld dat er sprake was van terbeschikkingstelling in de zin van artikel 8 lid 1 Waadi. Het verweer van G4S dat de terbeschikkingstelling van [naam 1] eindigde toen zij niet langer bij de inlener kon re-integreren, werd verworpen.

De zaak begon met een hoger beroep van de werknemers tegen een eindvonnis van de kantonrechter, die hun vorderingen grotendeels had afgewezen. De werknemers stelden dat de Waadi van toepassing was op hun werkzaamheden en dat G4S hen het loon dat zij hadden moeten ontvangen, niet had betaald. Het hof oordeelde dat de vorderingen van de meeste werknemers waren verjaard, omdat zij niet tijdig stuitingsbrieven hadden gestuurd. Voor [naam 1] gold dit niet, omdat zij tijdig had gestuit.

Het hof concludeerde dat G4S [naam 1] vanaf 26 februari 2011 hetzelfde loon verschuldigd was als de detentiehouders van DJI, omdat de terbeschikkingstelling aan DJI in de zin van de Waadi was. G4S's verweer dat de loonvordering beperkt moest worden tot 20 maart 2012 werd verworpen, omdat er geen verzoek was gedaan om de terbeschikkingstelling te beëindigen. Het hof beperkte de vertragingsrente tot 20% en veroordeelde G4S tot betaling van de loonvordering van [naam 1] over de relevante periode, vermeerderd met vertragingsrente.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.330.963/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 9503057 CV EXPL 21-15058
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 december 2024
in de zaak van
[appellant] ,
wonend te [plaats 1] ,
en 55 andere in de appeldagvaarding genoemde personen,
appellanten,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. H.G.R. Meulmeester te Amsterdam,
tegen
G4S SECURITY SERVICES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. J.P.H. Zwemmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellanten] en G4S genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak hebben meerdere werknemers loonvorderingen ingesteld op grond van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat die vorderingen verjaard zijn, behoudens (een deel van) de vorderingen van
[naam 1] (hierna: [naam 1] ), de in de appeldagvaarding onder 8 genoemde appellante. Het hof oordeelt - onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van dit hof van 19 februari 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:489) - dat sprake is van een terbeschikkingstelling in de zin van artikel 8 lid 1 Waadi. Het verweer dat de terbeschikkingstelling van [naam 1] eindigde toen zij niet langer bij de inlener kon re-integreren, wordt gepasseerd.

2.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 28 juni 2023 in hoger beroep gekomen van een eindvonnis van 28 maart 2023 (hierna: het bestreden eindvonnis) van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en G4S als gedaagde. Blijkens de inhoud van de memorie van grieven en het daarin opgenomen petitum is het hoger beroep tevens gericht tegen het op 2 mei 2022 tussen partijen gewezen tussenvonnis (hierna: het bestreden tussenvonnis en samen met het bestreden eindvonnis de bestreden vonnissen).
Bij tussenarrest van 29 augustus 2023 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast. Uit het proces-verbaal van de op 5 december 2023 gehouden mondelinge behandeling blijkt dat partijen toen geen minnelijke regeling hebben bereikt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 9 oktober 2024 - beiden aan de hand van overlegde spreekaantekeningen - laten toelichten, [appellanten] door mr. Meulmeester voornoemd, en G4S door mr. Zwemmer voornoemd en mr. T.O. Boot, advocaat te Amsterdam.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben in principaal appel geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen ten aanzien van [appellanten] doch met uitzondering van [naam 1] zal vernietigen en - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - hun in eerste aanleg ingestelde vorderingen alsnog zal toewijzen, en de bestreden vonnissen voor zover gewezen tussen [naam 1] en G4S, gedeeltelijk zal vernietigen, te weten voor zover daarbij de vorderingen van [naam 1] zijn afgewezen en voor het overige te bekrachtigen, alles met veroordeling van G4S in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
G4S heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen voor zover daarbij de vorderingen van [appellanten] zijn afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
In incidenteel appel heeft G4S geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen voor zover daarbij de vorderingen van [naam 1] zijn toegewezen en dat het hof deze vorderingen alsnog zal afwijzen althans (voor zover het hof van oordeel is dat sprake is van terbeschikkingstelling in de zin van de Waadi) de toewijzing van die vorderingen zal beperken tot de loonbetalingen tot 20 maart 2012, alles met afwijzing van de door de kantonrechter toegewezen vertragingsrente en met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in incidenteel appel en die in eerste aanleg, met nakosten.
[appellanten] hebben in incidenteel appel - naar het hof begrijpt - geconcludeerd dat het hof de grieven in incidenteel appel verwerpt, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van G4S in de kosten van het geding in incidenteel appel, met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in 1.1 t/m 1.6 van het bestreden tussenvonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat die feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die tussen partijen niet in geschil zijn, komen deze neer op het volgende.
3.1.
[appellanten] zijn allen oud-werknemers van G4S. Op hun arbeidsovereenkomsten met G4S was de CAO Particuliere Beveiligingsorganisaties van toepassing (hierna: de CAO). Deze werd ook toegepast door G4S.
3.2.
G4S leverde in de periode van 2002 tot 1 juli 2014 beveiligings- en bewakingsdiensten aan de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI). Hieraan lag een overeenkomst tussen de Staat der Nederlanden en G4S ten grondslag (hierna: de overeenkomst met de Staat).
3.3.
G4S heeft [appellanten] in de periode van 2009 tot 1 juli 2014 ingezet bij DJI. [appellanten] waren daar werkzaam als detentietoezichthouders ten behoeve van de vreemdelingenbewaring voor met name de locatie [plaats 2] .
3.4.
G4S heeft de arbeidsovereenkomsten van [appellanten] met toestemming van het UWV per
1 juli 2014 opgezegd.
3.5.
In de periode van 1 september 2014 tot en met 26 februari 2016 hebben 25 oud-werknemers zich bij aangetekende brief jegens G4S op het standpunt gesteld dat zij een loonvordering hebben op G4S ter hoogte van het verschil tussen het ontvangen salaris en toeslagen (conform de CAO) en het salaris met toeslagen van de detentiehouders in vaste dienst van DJI. [naam 1] deed dit bij brief van 26 februari 2016. De brieven van de andere oud-werknemers dateren van vóór februari 2016.
3.6.
Bij brief van 10 februari 2021, gericht aan G4S, hebben [appellanten] met een beroep op artikel 8 lid 1 Waadi aanspraak gemaakt op (onder meer) te weinig betaald salaris in de jaren 2009 tot 1 juli 2014.
3.7.
Bij brief van 23 april 2021 heeft G4S zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van [appellanten] alleen dan niet zijn verjaard indien de verjaring vóór 1 juli 2019 is gestuit.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellanten] hebben in eerste aanleg gevorderd - na vermeerdering van eis - bij vonnis,
voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat op hun werkzaamheden voor G4S de Waadi van toepassing is en dat G4S gehouden is de dientengevolge door [appellanten] geleden schade (loonderving) met toepassing van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984) te vergoeden, vermeerderd met vertragingsrente en kosten. Verder hebben [appellanten] gevorderd dat G4S wordt veroordeeld tot afgifte van loonstroken en jaaropgaven aan de hand waarvan de door G4S aan [appellanten] betaalde vergoeding kan worden vastgesteld.
4.2.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellanten] afgewezen behoudens die van [naam 1] voor zover die zien op de periode van 26 februari 2011 tot en met 1 juli 2014. Met betrekking tot die vordering heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat G4S is gehouden de door [naam 1] geleden schade (loonderving) over voornoemde periode conform het ARAR en het BBRA 1984, vermeerderd met vertragingsrente, te vergoeden. Tevens heeft de kantonrechter G4S veroordeeld tot afgifte aan [naam 1] van de loonstroken en jaaropgaven dan wel andere gegevensdragers waarbij het aantal gewerkte uren, de toeslagen en de door G4S aan [naam 1] betaalde vergoeding over voornoemde periode kan worden vastgesteld, alles met veroordeling van G4S in de proceskosten van [naam 1] waaronder de nakosten.
4.3.
Daartoe heeft de kantonrechter - kort gezegd - geoordeeld dat de vorderingen van [appellanten] zijn verjaard. Volgens de kantonrechter hebben [appellanten] stuitingsbrieven gestuurd die dateren van vóór februari 2016, terwijl zij de verjaring van hun vorderingen pas bij brief van 10 februari 2021 opnieuw hebben gestuit. Dit is anders voor [naam 1] omdat haar eerste stuitingbrief dateert van 26 februari 2016 en er geen vijf jaren verstreken zijn tussen die brief en de stuitingsbrief van 10 februari 2021. [naam 1] heeft haar vordering die ziet op het loon tussen 26 februari 2011 en 1 juli 2014 daarmee tijdig gestuit, aldus de kantonrechter. Voor zover de loonvordering van [naam 1] ziet op de periode voorafgaand aan 26 februari 2011 is dat deel van de loonvordering volgens de kantonrechter ook verjaard. Na getuigen te hebben gehoord heeft de kantonrechter vervolgens geoordeeld dat er bij het toezicht en de leiding over de dagelijkse werkzaamheden geen onderscheid werd gemaakt tussen [naam 1] en de detentiehouders in dienst van DJI. [naam 1] was (mede) werkzaam onder toezicht en leiding van DJI. Daarom had zij over de periode van 26 februari 2011 tot en met 1 juli 2014 ingevolge artikel 8 lid 1 Waadi aanspraak op dezelfde arbeidsvoorwaarden als de detentiehouders van DJI, aldus de kantonrechter.

5.Beoordeling

5.1.
In principaal appel richten [appellanten] twee grieven tegen de beslissing en de motivering van de kantonrechter omtrent - kort gezegd - de verjaring van hun vorderingen. G4S bestrijdt de grieven. In incidenteel appel komt G4S met (ongenummerde) grieven op tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een terbeschikkingstelling in de zin van de Waadi en tegen de toewijzing van de vertragingsrente. [appellanten] bestrijden op hun beurt de grieven van G4S.
5.2.
De grieven in principaal en in incidenteel appel lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Verjaring
5.3.
Het hof is net als de kantonrechter van oordeel dat de vorderingen van [appellanten] - met uitzondering van een deel van de vordering van [naam 1] - zijn verjaard. Ter toelichting dient het volgende.
5.4.
De grondslag van de vorderingen van [appellanten] is nakoming. Zij stellen immers dat zij te weinig loon hebben ontvangen en maken aanspraak op - in hun ogen - achterstallig loon. Op grond van artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt in een dergelijk geval een verjaringstermijn van vijf jaren, die aanvangt op de dag volgende op de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden. [appellanten] betogen dat voor hen een verruimde aanvangstermijn geldt, zich op het standpunt stellend dat hun vorderingen pas opeisbaar zijn geworden met het onherroepelijk worden van het eindarrest van dit hof van 14 april 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:1307) in een zaak van een andere werknemer tegen G4S. Het hof volgt hen daar niet in. Het tijdstip van opeisbaarheid van loon dat in geld naar tijdruimte is vastgesteld, moet worden bepaald aan de hand van artikel 7:623 BW. Daarin is bepaald dat de werkgever verplicht is het loon te voldoen telkens na afloop van het tijdvak waarover het loon op grond van de arbeidsovereenkomst moet worden berekend. Dat betekent dat de verjaring van de loonvorderingen van [appellanten] steeds aanving op de dag volgend op die waarop zij in de periode van 2009 tot 1 juli 2014 maandelijks het loon ontvingen van G4S.
5.5.
Omdat [appellanten] meer dan vijf jaren hebben laten verstrijken tussen hun eerste stuitingsbrieven (van vóór februari 2016) en de daarop volgende (van 10 februari 2021) zijn hun vorderingen verjaard. Alleen voor [naam 1] is dit anders omdat zij G4S op 26 februari 2016 een stuitingsbrief heeft gezonden en de verjaring bij brief van 10 februari 2021
- en dus tijdig - opnieuw heeft gestuit. De vorderingen van [naam 1] zijn daarom niet verjaard, voor zover deze zien op de periode van 26 februari 2011 (vijf jaar voor haar eerste stuitingsbrief) tot 1 juli 2014 (datum einde dienstverband).
5.6.
[appellanten] hebben in eerste aanleg hun eis dan wel de grondslag daarvan vermeerderd door zich op het standpunt te stellen dat ook sprake is van onrechtmatig handelen door G4S, zodat artikel 3:310 BW moet worden toegepast. Tijdens de zitting in hoger beroep hebben [appellanten] nader toegelicht dat zij zich primair op het standpunt stellen dat artikel 3:307 BW van toepassing is, en subsidiair artikel 3:310 BW. Zoals hiervoor overwogen, is artikel 3:307 BW van toepassing en (dus) niet artikel 3:310 BW. Maar zelfs als [appellanten] in hun redenering zouden worden gevolgd, leidt die er niet toe dat het beroep op verjaring van G4S moet worden verworpen omdat niet kan worden geoordeeld dat G4S onrechtmatig of als slecht werkgever heeft gehandeld. Anders dan [appellanten] stellen, is G4S de feiten niet hardnekkig blijven ontkennen, maar heeft G4S zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat [appellanten] onder haar leiding en toezicht stonden zodat artikel 8 lid 1 Waadi niet van toepassing was. Dit stond haar vrij, mede omdat op voorhand niet kon worden gezegd dat dit een onverdedigbaar standpunt was. Ook al kan er onder omstandigheden een informatieplicht op een werkgever rusten, dat betekent nog niet dat een werkgever zich niet - onderbouwd - op een ander standpunt kan stellen dan een werknemer. Het was vervolgens aan [appellanten] om in rechte tegen het standpunt van G4S op te komen. Dat hebben [appellanten] uiteindelijk ook gedaan, zij het grotendeels te laat. De enkele omstandigheid dat achteraf door de rechter is vastgesteld dat het standpunt van G4S onjuist was, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij komt dat [appellanten] volgens hun eigen stellingen ook geen schade hebben geleden, anders dan dat zij te weinig loon hebben ontvangen. Ook om die reden kunnen [appellanten] niet in hun subsidiaire standpunt (onrechtmatig handelen) worden gevolgd.
5.7.
[appellanten] hebben nog aangevoerd dat het beroep van G4S op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar zij hebben hiervoor geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit dat zou kunnen volgen. [appellanten] hebben hun stelling dienaangaande in het geheel niet gemotiveerd, terwijl voor een dermate verstrekkend oordeel sprake moet zijn van uitzonderlijke omstandigheden. Aan deze stelling van [appellanten] wordt dan ook als onvoldoende onderbouwd voorbijgegaan.
5.8.
Omdat het beroep op verjaring ook in hoger beroep grotendeels slaagt (zie hiervoor onder 5.3 t/m 5.5), liggen uitsluitend de vorderingen van [naam 1] , voor zover die zien op de periode van 26 februari 2011 tot 1 juli 2014, inhoudelijk voor.
Terbeschikkingstelling in de zin van de Waadi
5.9.
Beoordeeld dient te worden of de terbeschikkingstelling door G4S van [naam 1] aan DJI een terbeschikkingstelling in de zin van de Waadi was, meer in het bijzonder of [naam 1] werkte onder toezicht en leiding van DJI.
5.10.
In een tussenarrest van 19 februari 2019 van dit hof (ECLI:NL:GHAMS:2019:489) is deze vraag reeds bevestigend beantwoord voor een andere werknemer die door G4S aan DJI ter beschikking was gesteld (zie hiervoor ook onder 5.4). Anders dan in de onderhavige zaak, was in die procedure de overeenkomst met de Staat (zie 3.2), die aan de terbeschikkingstelling van het G4S personeel ten grondslag lag, overgelegd. In rov. 3.5.2 van het tussenarrest overwoog het hof:
Uit de tussen G4S en de Staat der Nederlanden gesloten overeenkomst blijkt, dat G4S zich tegen-over de Staat verbonden heeft om een volgens een bijlage 3 (Postenbezetting) genoemde ‘vereiste inzet van Detentietoezichthouders’ te laten plaatsvinden. De taken van deze personen moeten worden afgestemd op de werkprocessen binnen de afdelingen van de detentiecentra. Als er sprake is van een dreigend tekort aan de vereiste capaciteit, dan staat het de Staat vrij extra personeel te rekruteren (artikel 2.5). De Staat behoudt zich ook het recht voor om voor beveiligings- en bewakingsdiensten eigen personeel te gebruiken (artikel 3.3). Uit de overeenkomst blijkt daarmee niet dat G4S eindverantwoordelijk is voor het toezicht op de gedetineerden en dat het haar vrij staat dat resultaat te bereiken op een manier die haar goeddunkt, doch blijkt daarentegen dat G4S personeel ter beschikking stelt aan de Staat/DJI, en DJI vervolgens onder haar toezicht en leiding het G4S-personeel inzet. Dit komt overeen met het beeld dat G4S bij het UWV schetste bij het verkrijgen van ontslagvergunningen voor de detentietoezichthouders. Zo schrijft G4S: “
Eind 2013 is duidelijk geworden dat op de DBV locaties per uiterlijk 1 juli 2014 in het geheel geen personeel van G4S C&JS meer zal worden ingehuurd door DJI, waardoor de activiteiten van de Business Unit C&JS dan volledig zullen zijn beëindigd. (…) Eventuele toekomstige, hernieuwde inhuuropdrachten zullen worden ondergebracht bij de Business Unit Security Services”. Aldus is naar het oordeel van het hof wel sprake van het ter beschikking stellen van personeel door G4S aan DJI, en is niet sprake van een zelfstandige uitgevoerde dienst door G4S.
5.11.
Ter zitting in hoger beroep heeft G4S desgevraagd verklaard de overeenkomst met de Staat niet te hebben gevonden. Nu evenwel vaststaat dat deze overeenkomst ook de basis vormde voor de terbeschikkingstelling van [appellanten] aan DJI (en dus ook voor die van [naam 1] in de bewuste periode), betrekt het hof deze wel bij zijn beoordeling en sluit het hof aan bij rov. 3.5.2 van het hiervoor genoemde tussenarrest. Als uitgangspunt heeft dus te gelden dat DJI eindverantwoordelijke was en dat zij onder haar toezicht en leiding G4S personeel, onder wie [naam 1] , inzette.
5.12.
Dat DJI het toezicht en de leiding over het G4S personeel had, volgt ook uit de verklaringen van de in eerste aanleg gehoorde getuigen. [naam 2] , afdelingshoofd DJI [plaats 3] (hierna: [naam 2] ), heeft verklaard dat hij het afdelingshoofd was van een team van ongeveer 25 mensen dat hij aanstuurde. Voorts heeft hij verklaard dat van dat team ongeveer 50% van de mensen van G4S afkomstig was en ongeveer 50% van DJI. Bij de operationele aansturing werd geen onderscheid gemaakt tussen de werkzaamheden die werden uitgevoerd door G4S personeel en DJI personeel. Ook vielen er twee wachtcommandanten onder zijn leiding, van wie er meestal één van G4S was en één van DJI. Volgens [naam 2] was het niet zo dat de G4S wachtcommandant alleen het personeel van G4S aanstuurde en de wachtcommandant van DJI dat van DJI, maar liep dat door elkaar. Ook [naam 3] , plaatsvervangend vestigingsdirecteur van DJI [plaats 2] (hierna: [naam 3] ), en [naam 4] , coördinerend beleidsmedewerker NCTV (hierna: [naam 4] ) hebben als getuigen verklaard dat er geen onderscheid werd gemaakt in de aansturing tussen personeel van G4S en DJI. Voormelde getuigen hebben alle verklaard dat er wel verschillen waren, maar dat die vooral zagen op personeelszaken en planning. Voor het personeel van G4S liepen die organisatorische kwesties, anders dan voor het DJI personeel, via de unitmanager van G4S. [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] hebben verder verklaard dat de gang van zaken in alle inrichtingen waar zij hebben gewerkt, dezelfde was.
5.13.
G4S heeft betoogd dat dit niets zegt over de dagelijkse werkzaamheden van [naam 1] , maar het hof volgt G4S daarin niet. Omdat alle getuigen hebben verklaard dat de gang van zaken in alle inrichtingen waar zij hebben gewerkt dezelfde was, moet ervan worden uitgegaan dat dit ook de werkwijze was binnen DJI op de locatie [plaats 2] in de periode gelegen tussen februari 2011 en juli 2014.
5.14.
Voor [naam 1] geldt verder dat zij wachtcommandant was en een team leidde. Tijdens de zitting in hoger beroep is aan de orde geweest dat [naam 1] rapporteerde aan het
afdelingshoofd van DJI. G4S heeft bevestigd dat de teams soms gemengd waren (dit was volgens haar niet de bedoeling) en heeft tevens verklaard dat er aanwijzingen door DJI werden gegeven over de uitvoering van het werk. Anders dan G4S aanvoert, waren dit geen aanwijzingen van een (volgens G4S hoog gereguleerde) opdrachtgever aan een opdrachtnemer, maar betrof dit werkgeversgezag. Het was immers uiteindelijk DJI die bepaalde hoe de werkzaamheden werden uitgevoerd. G4S heeft ook erkend dat het afdelingshoofd en daarmee DJI eindverantwoordelijk was. Als er bijvoorbeeld discussie bestond tussen een unitmanager van G4S en het afdelingshoofd van DJI, dan besliste het afdelingshoofd, zo heeft G4S uitdrukkelijk verklaard. Het G4S personeel kreeg ook een opleiding van zes weken, die door DJI werd gegeven. Dit alles duidt erop dat de leiding en het toezicht over de werkzaamheden van [naam 1] bij DJI lag. Dat G4S wel verantwoordelijk was voor onder meer de inroostering en personeelszaken, en een eigen handboek, gedragscode en uniform had, maakt dit niet anders. Dit zijn secundaire organisatorische zaken. Waar het om gaat is wie het toezicht en de leiding over het werk had. Dat was, zoals gezegd, DJI.
5.15.
De conclusie van het voorgaande is dat de terbeschikkingstelling van [naam 1] door G4S aan DJI een terbeschikkingstelling in de zin van artikel 8 Waadi was. Dit betekent dat G4S [naam 1] vanaf 26 februari 2011 hetzelfde loon en overige vergoedingen verschuldigd is als DJI haar detentiehouders betaalde.
Beperking loonvordering
5.16.
G4S heeft in hoger beroep aangevoerd dat, voor zover het hof oordeelt dat de Waadi op [naam 1] van toepassing is, haar loonvordering beperkt dient te worden tot 20 maart 2012. G4S stelt daartoe - onder verwijzing naar een overgelegd arbeidsdeskundig rapport - dat door een arbeidsdeskundige is vastgesteld dat de arbeidsongeschikte [naam 1] per 20 maart 2012 niet meer kon terugkeren als detentietoezichthouder bij DJI. Vanaf dat moment eindigde de terbeschikkingstelling van [naam 1] volgens G4S en was de Waadi niet langer van toepassing. [naam 1] heeft dit betwist en gemotiveerd aangevoerd dat zij vanaf april 2012 aangepast werk bij DJI heeft verricht.
5.17.
Het hof verwerpt het verweer van G4S en licht dit als volgt toe. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 maart 2023 (ECLI:NL:HR:2023:426) geoordeeld (in rov 3.5) dat een beding in een cao dat inhoudt dat een terbeschikkingstelling in geval van ziekte van de uitzendkracht geacht wordt direct na de ziekmelding met onmiddellijke ingang geacht wordt te zijn beëindigd op verzoek van de inlener nietig is. Daartoe overwoog de Hoge Raad - samengevat - dat een dergelijk beding uitgaat van een fictief verzoek tot beëindiging van de terbeschikkingstelling, terwijl artikel 7:691 lid 2 BW slechts de mogelijkheid biedt een uitzendbeding overeen te komen waarin het einde van de terbeschikkingstelling eindigt op verzoek van de inlener. Alhoewel er in het onderhavige geval geen uitzendbeding ter beoordeling voorligt, ziet het hof aanleiding bij deze uitspraak aan te sluiten. Omdat gesteld noch gebleken is dat DJI verzocht heeft de terbeschikkingstelling van [naam 1] te beëindigen, niet na haar arbeidsongeschiktheid maar ook niet toen duidelijk werd dat zij niet langer bij DJI kon re-integreren, kan de terbeschikkingstelling van [naam 1] niet geacht worden te zijn beëindigd. Dat betekent dat G4S gehouden is [naam 1] ook nadien het DJI salaris te betalen.
Vertragingsrente
5.18.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de vertragingsrente van artikel 7:625 BW moet worden toegepast. Volgens G4S is dat niet zo omdat zij op goede gronden de CAO toepaste. Het hof ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding de vertragingsrente te beperken tot 20%. De wettelijke verhoging betreft een financiële prikkel tot tijdige loonbetaling. Alhoewel G4S - terwijl zij meende dat zij het juiste
deed - een deel van het loon (een primaire arbeidsvoorwaarde) te laat heeft betaald, betreft dit slechts een klein deel. Het hof acht 20% daarom billijk.
Slotsom
5.19.
De slotsom luidt dat de grieven van G4S uitsluitend slagen voor zover deze gericht zijn tegen de hoogte van de vertragingsrente. Het bestreden eindvonnis zal op dit punt worden vernietigd. Omdat hiervoor is geoordeeld dat sprake is van loonvorderingen (en dus niet van schade of loonderving) zal onderdeel II van het dictum van het eindvonnis opnieuw worden geformuleerd. Voor vernietiging van het tussenvonnis is geen aanleiding nu bij dat vonnis uitsluitend bewijs is opgedragen en geen eindbeslissing is gegeven.
5.20.
Er is geen concreet bewijs aangeboden van stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.21.
[appellanten] worden - als de in het ongelijk gestelde partij - veroordeeld in de proceskosten in principaal appel. In incidenteel appel worden de proceskosten gecompenseerd omdat beide partijen deels in het gelijk zijn gesteld. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg wordt in stand gelaten.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden eindvonnis doch uitsluitend wat betreft onderdeel II van het dictum;
en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart voor recht dat G4S gehouden is de loonvordering van [naam 1] over de periode van
26 februari 2011 tot 1 juli 2014 conform toepassing van het ARAR en het BBRA 1948, vermeerderd met 25% vertragingsrente, te voldoen;
bekrachtigt de bestreden eindvonnis voor het overige;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in principaal appel, tot op heden aan de zijde van G4S vastgesteld op € 783,- aan verschotten en € 3.642,- aan salaris alsmede op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
compenseert de kosten van het geding in incidenteel appel;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, F.J. van de Poel en F.J. Bloem-Timmermans en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 december 2024.