In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door mr. [appellant] q.q. in zijn hoedanigheid als opvolgend bewindvoerder over het vermogen van [Persoon 1]. De appellant is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de vordering van de eerdere bewindvoerders werd afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de geldlening van [Persoon 1] aan [geïntimeerde] was kwijtgescholden. De appellant heeft geprobeerd om hoger beroep in te stellen, maar de kantonrechter weigerde de machtiging om dit te doen. Dit leidde tot een procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat de weigering bevestigde. Op 18 juli 2024 zijn de eerdere bewindvoerders ontslagen en is mr. [appellant] benoemd als nieuwe bewindvoerder.
Tijdens de mondelinge behandeling op 20 november 2024 heeft mr. [appellant] q.q. niet deelgenomen, terwijl [geïntimeerde] wel aanwezig was en het woord voerde. De appellant heeft geen grieven ingediend, wat volgens het hof betekent dat hij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep. Het hof heeft geoordeeld dat het anticipatie-exploot van [geïntimeerde] niet getuigt van onzorgvuldig of laakbaar procesbeleid. De kosten van het geding zijn aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op een totaal van € 1.780 aan griffiegeld, € 129,14 aan explootkosten en € 1.287 voor salaris advocaat. Het hof heeft de appellant veroordeeld in deze kosten en hem niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.