ECLI:NL:GHAMS:2024:3450

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
200.341.094/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op billijke vergoeding na ontbinding arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen van werkgever

In deze zaak gaat het om de vraag of [appellant 1] recht heeft op een billijke vergoeding na de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde]. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 17 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het hof de eerdere beslissing van de kantonrechter heeft herzien. De kantonrechter had de billijke vergoeding afgewezen, maar het hof oordeelt dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Het hof stelt de billijke vergoeding vast op € 7.000,- bruto, in tegenstelling tot de door [appellant 1] gevraagde € 21.500,-. Het hof concludeert dat de werkgever zijn verplichtingen niet is nagekomen, zoals het tijdig betalen van salaris en het inschakelen van een bedrijfsarts na de ziekmelding van [appellant 1]. Deze tekortkomingen hebben bijgedragen aan de verstoring van de arbeidsrelatie. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van arbeidsovereenkomsten en de gevolgen van ernstig verwijtbaar handelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.341.094/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 10777812 \ AO VERZ 23-137 (HB)
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 december 2024
inzake
[appellant 1],
zonder vaste woon- en verblijfplaats,
appellante,
advocaat: mr. R.A.C.G. Martens te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde] , handelend onder de naam: [bedrijf]
gevestigd te [plaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.T. Eckhart te Haarlem.
Partijen worden hierna [appellant 1] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak gaat het om de vraag of [appellant 1] recht heeft op een billijke vergoeding. Het hof beantwoordt deze vraag, anders dan de kantonrechter, bevestigend. Naar het oordeel van het hof is de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] . Gelet op de omstandigheden van het geval ziet het hof aanleiding om de billijke vergoeding vast te stellen op een bedrag van € 7.000,- bruto.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant 1] is bij beroepschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 6 mei 2024, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter) op 6 februari 2024 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking).
Op 17 september 2024 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van [geïntimeerde] ingekomen.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 30 oktober 2024 laten toelichten, [appellant 1] door mr. Martens voornoemd en [geïntimeerde] door mr. Eckhart voornoemd, mr. Martens aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. [appellant 1] is op de mondelinge behandeling verschenen en heeft vragen beantwoord. [geïntimeerde] is op de mondelinge behandeling niet verschenen.
Uitspraak is bepaald op heden.
[appellant 1] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellant 1] van een billijke vergoeding van € 21.500,- met de in eerste aanleg verzochte bijdragen ter zake de kosten van rechtsbijstand en de veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van [appellant 1] .
[appellant 1] heeft bewijs van haar stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in de overwegingen 2.1. tot en met 2.7. van de bestreden beschikking de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de weergegeven feiten juist zijn, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Op 11 november 2021 zijn [geïntimeerde] en [appellant 1] met elkaar gehuwd. Op 9 november 2022 is uit deze relatie een zoon geboren.
3.2.
[geïntimeerde] exploiteert de [bedrijf] in de vorm van een eenmanszaak. Bij de rijschool zijn zes werknemers werkzaam.
3.3.
Op 1 november 2021 is [appellant 1] bij [geïntimeerde] in dienst getreden. De arbeidsovereenkomst geldt voor onbepaalde tijd. De functie van [appellant 1] is administratief medewerker, maar zij verrichtte ook andere werkzaamheden, zoals het geven van rijlessen. Het salaris van [appellant 1] bedroeg laatstelijk € 3.250,- bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag.
3.4.
Partijen zijn in een echtscheidingsprocedure verwikkeld.
3.5.
Na aandringen heeft [geïntimeerde] het loon over de maand juni 2023 weliswaar te laat, maar alsnog betaald.
3.6.
Op 15 augustus 2023 heeft [appellant 1] zich ziek gemeld.
3.7.
Bij dagvaarding van 6 september 2023 heeft [appellant 1] in kort geding gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van haar salaris van € 3.120,- bruto per maand vanaf juli 2023 tot een eventueel rechtsgeldig einde van de arbeidsovereenkomst tussen partijen vermeerderd met de wettelijke verhoging en wettelijke rente. Nadien heeft [geïntimeerde] het loon over de maanden juli en augustus 2023 alsnog betaald. Bij vonnis in kort geding van 10 november 2023 heeft de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een wettelijke verhoging van 20% over het loon over deze twee maanden alsmede tot betaling van het gebruikelijke loon van [appellant 1] over de maanden september en oktober 2023, alles vermeerderd met de wettelijke rente.

4.Eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg verzocht de arbeidsovereenkomst met [appellant 1] op de kortst mogelijke termijn te ontbinden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669 lid 3 sub g BW), aan [appellant 1] een transitievergoeding van € 2.343,21 bruto toe te kennen, met compensatie van de proceskosten.
4.2.
[appellant 1] heeft verweer gevoerd. Ten aanzien van de verzochte ontbinding refereert zij zich aan het oordeel van de kantonrechter. Indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, heeft [appellant 1] verzocht om bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de geldende opzegtermijn. Daarnaast heeft zij verzocht om toekenning van een transitievergoeding van € 2.733,21 bruto en een billijke vergoeding van € 21.060,-,
4.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 april 2024 vanwege een verstoorde arbeidsverhouding. Voldoende is komen vast te staan dat als gevolg van de verstoorde familierechtelijke verhouding tussen [geïntimeerde] en [appellant 1] ook de arbeidsverhouding zodanig is verstoord, dat van [geïntimeerde] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Gelet op deze situatie ligt herplaatsing van [appellant 1] binnen een redelijke termijn niet in de rede. Het opzegverbod tijdens ziekte staat naar het oordeel van de kantonrechter de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet in de weg. De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden per 1 april 2024 overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:671b lid 9 onderdeel a BW. Partijen zijn het erover eens dat [appellant 1] recht heeft op de transitievergoeding. [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van die vergoeding van € 2.830,71 bruto. Het verzoek van [appellant 1] tot toekenning van een billijke vergoeding wordt afgewezen. De kantonrechter is van oordeel dat in dit geval het causaal verband tussen het door [appellant 1] gestelde ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] en de ontbinding van de arbeidsovereenkomst onvoldoende is komen vast te staan. Tot slot heeft de kantonrechter bepaald dat partijen ieder hun eigen proceskosten betalen.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen de beslissing tot afwijzing van de billijke vergoeding en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant 1] met haar enige grief op.
5.2.
[appellant 1] maakt aanspraak op een billijke vergoeding van € 21.500,- bruto. Volgens [appellant 1] heeft [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar gehandeld door: ondanks een verzoek van [appellant 1] geen schriftelijke arbeidsovereenkomst te produceren; het salaris bij herhaling niet (tijdig) te betalen; enkel op verzoek van (de advocaat van) [appellant 1] salarisspecificaties op te sturen met of juist zonder omschrijvingen; [appellant 1] op de werkvloer en elders te intimideren; te stellen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen slechts een papieren kwestie was; zijn re-integratieverplichtingen niet na te komen (door geen arbo-arts in te schakelen, ondanks verzoek daartoe van [appellant 1] ); en de ziekmelding van [appellant 1] op 15 augustus 2023 niet door te geven aan het UWV.
5.3.
[geïntimeerde] betwist dat hij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Ook bestrijdt [geïntimeerde] dat het door [appellant 1] gestelde ernstig verwijtbare handelen van [geïntimeerde] de ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft veroorzaakt.
5.4.
Op grond van artikel 7:671b lid 9 sub c BW kan de kantonrechter, indien het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt ingewilligd, aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen indien de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever zich bijvoorbeeld zal voordoen in geval een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat.
5.5.
Naar het oordeel van het hof is de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van werkgever. Allereerst rekent het hof [geïntimeerde] aan dat hij het loon van [appellant 1] niet altijd tijdig en uit zichzelf heeft betaald. Vast staat dat [geïntimeerde] het loon van [appellant 1] over de maand juni 2023 pas na sommatie van [appellant 1] en te laat heeft betaald. Vast staat dat [geïntimeerde] vervolgens het loon over de maanden juli en augustus 2023 ook niet tijdig heeft betaald. In september 2023 heeft [appellant 1] [geïntimeerde] gedagvaard en betaling van haar loon vanaf juli 2023 gevorderd. Uiteindelijk heeft [geïntimeerde] één dag voor de mondelinge behandeling in kort geding op 12 september 2023 het achterstallige loon over juli en augustus 2023 alsnog voldaan. In het vonnis in kort geding van 10 november 2023 is [geïntimeerde] vervolgens veroordeeld tot betaling van de wettelijke verhoging van 20% over het loon over deze twee maanden, alsmede tot betaling van het gebruikelijke loon van [appellant 1] over de maanden september en oktober 2023. Niet is in geschil dat [geïntimeerde] ook na dit kort geding vonnis niet alsnog direct en uit zichzelf is overgegaan tot betaling van de wettelijke verhoging. Voor zover [geïntimeerde] moeite had met de berekening van deze wettelijke verhoging van 20%, zoals hij ter zitting heeft betoogd, had het op zijn weg als goed werkgever gelegen om hulp in te schakelen. Door het meerdere malen, zelfs na veroordeling daartoe door de kantonrechter in kort geding, niet tijdig en uit zichzelf betalen van het door hem aan [appellant 1] verschuldigde salaris, is [geïntimeerde] grovelijk zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst niet nagekomen. Voldoende aannemelijk is dat als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan. Dat geldt ook voor de manier waarop hij met de ziekmelding van [appellant 1] op 15 augustus 2023 is omgegaan. Vast staat dat [geïntimeerde] die ziekmelding niet direct of binnen korte tijd aan het UWV heeft doorgegeven. [appellant 1] kon daardoor niet al direct na het einde van haar arbeidsovereenkomst aanspraak maken op een uitkering op grond van de Ziektewet. Pas na ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2024 heeft [geïntimeerde] , na sommatie daartoe door [appellant 1] , het UWV geïnformeerd over de ziekmelding van [appellant 1] in augustus 2023. Daar komt bij dat (niet in geschil is dat) [geïntimeerde] na de ziekmelding van [appellant 1] op 15 augustus 2023 geen bedrijfsarts of arbodienst heeft ingeschakeld ondanks verzoek daartoe van [appellant 1] . Dit betekent dat [geïntimeerde] zijn re-integratieverplichtingen op grond van artikel 7:658a BW niet is nagekomen. Voldoende aannemelijk is dat ook dit ernstig verwijtbaar nalaten heeft bijgedragen aan de verstoring van de arbeidsrelatie tussen partijen.
5.6.
Naar het oordeel van het hof moet het in het voorgaande beschreven verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] als de rechtens relevante oorzaak van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst worden beschouwd. Dit handelen en nalaten is ernstig verwijtbaar, ook los van het feit dat het huwelijk (ook) ernstig en duurzaam is ontwricht. Dit betekent dat [appellant 1] recht heeft op een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:671b lid 9, sub c, BW.
5.7.
[appellant 1] maakt aanspraak op een billijke vergoeding van € 21.500,- bruto. Zij voert daartoe aan dat zij thans 39 jaar is, zoekende naar (veilige) huisvesting, momenteel geen ander werk heeft en een periode afhankelijk zal zijn van een ZW- of WW-uitkering, terwijl zij zonder dit ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] nog jaren bij de rijschool werkzaam had kunnen zijn. Volgens [appellant 1] valt haar niets te verwijten en [geïntimeerde] daarentegen wel.
5.8.
Het hof overweegt dat bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding het aankomt op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval, waarbij acht wordt geslagen op de door de Hoge Raad in de New Hairstyle-beschikking (ECLI:NL:HR:2017:1187) genoemde, en nadien herhaalde, gezichtspunten. Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
5.9.
Het hof ziet in de door [appellant 1] aangevoerde omstandigheden aanleiding voor het toekennen van een billijke vergoeding, met dien verstande dat het ervoor wordt gehouden dat hoe dan ook op relatief korte termijn een einde aan de arbeidsovereenkomst zou zijn gekomen als gevolg van de verstoorde huwelijksrelatie tussen partijen. Gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van [geïntimeerde] , ziet het hof aanleiding om de billijke vergoeding vast te stellen op een bedrag gelijk aan twee maal het maandsalaris van [appellant 1] . Dit betekent dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van (afgerond) € 7.000,- bruto.
5.10.
Onder II van het petitum in hoger beroep heeft [appellant 1] verzocht om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van “
de in eerste aanleg verzochte bijdragen ter zake de kosten van rechtsbijstand”. Blijkens het petitum in het verweerschrift van [appellant 1] in eerste aanleg is er, buiten de verzochte proceskostenveroordeling, geen sprake van een verzoek als hiervoor omschreven. Noch in genoemd verweerschrift, noch in het beroepschrift is dit deel van het verzoek van enige toelichting voorzien. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
Slotsom en kosten
5.11.
[appellant 1] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat haar bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.
5.12.
De slotsom van het voorgaande is dat de grief van [appellant 1] slaagt en dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd voor zover daarbij het verzoek van [appellant 1] om toekenning van een billijke vergoeding is afgewezen. De beschikking zal voor het overige worden bekrachtigd. Het hof ziet geen aanleiding om de proceskosten in hoger beroep te compenseren, aangezien haar beslissing op de arbeidsrechtelijke betrekking van partijen is gebaseerd (en niet op de familierechtelijke betrekking). Als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] daarom worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover daarbij het verzoek van [appellant 1] om een billijke vergoeding is afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant 1] van een billijke vergoeding van € 7.000,- bruto;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [appellant 1] gevallen op € 349,= aan verschotten en € 1.716,= aan salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.T. van der Meer, A.S. Arnold en W.J.J. Wetzels en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 december 2024.