ECLI:NL:GHAMS:2024:3447

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
200.344.437/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopig getuigenverhoor in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De verzoeker, in zijn hoedanigheid van meerderjarigenbewindvoerder over het vermogen van een persoon als vereffenaar van een nalatenschap, had verzocht om een voorlopig getuigenverhoor in het kader van een eerder aanhangige appelprocedure. De verzoeker stelde dat zes getuigen, waaronder de verweerders, konden verklaren dat de verweerders met de aankoop van een onroerende zaak een bedrijfsmatig doel hadden. De verweerders hebben zich echter gemotiveerd verzet tegen dit verzoek.

Het hof heeft overwogen dat de rechter op basis van de wet in beginsel een getuigenverhoor moet bevelen als een partij dit verzoekt, mits de te bewijzen feiten zijn betwist en het bewijs door getuigen is toegelaten. Echter, het hof oordeelde dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in dit geval in strijd was met de goede procesorde. Het hof concludeerde dat er geen voldoende zwaarwegend belang meer bestond voor het verzoek, gezien de stand van zaken in de hoofdzaak en het feit dat de verzoeker niet had kunnen uitleggen waarom hij zo lang had gewacht met het indienen van het verzoek.

Uiteindelijk heeft het hof het verzoek afgewezen, waarbij het hof benadrukte dat het toewijzen van het verzochte voorlopig getuigenverhoor ondoelmatig zou zijn in de huidige procedure. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de rechters in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.344.437/01
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 december 2024
bij vervroeging
inzake
[verzoeker], in zijn hoedanigheid van meerderjarigenbewindvoerder over het vermogen van [Persoon 1] als vereffenaar van de nalatenschap van [Persoon 2] en van opvolgend testamentair bewindvoerder over al hetgeen [Persoon 1] uit voormelde nalatenschap verkrijgt,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker,
advocaat: mr. [verzoeker] te [woonplaats 1] ,
tegen

1.[verweerder] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[verweerster],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerders,
advocaat: mr. H.J.B. van Nieuwenhuijzen te Rotterdam.
Partijen worden hierna [verzoeker] en [verweerders] genoemd.

1.Procesverloop

[verzoeker] heeft bij verzoekschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 5 augustus 2024, het hof verzocht te bevelen dat – in het kader van een bij dit hof tussen [verzoeker] en [verweerders] onder zaaknummer 200.327.951/01 aanhangige appelprocedure – een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden.
Op 11 oktober 2024 is ter griffie van het hof een verweerschrift van [verweerders] ingekomen. Zij concluderen – kort gezegd – tot afwijzing van het verzoek van [verzoeker] .
De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft, tegelijkertijd met die in de hoofdzaak, plaatsgevonden op 24 oktober 2024. Bij die gelegenheid heeft [verzoeker] het woord gevoerd en namens [verweerders] mr. Van Nieuwenhuijzen. Daarbij hebben beide advocaten zich bediend van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is bepaald op heden.

2.Uitgangspunten

2.1
[verzoeker] en [verweerders] hebben op 17 juli 2019 met elkaar een schriftelijke koopovereenkomst gesloten, waarin de eigendom van het perceel grond met woning en verdere aanhorigheden aan de [Straat] te [postcode] [Stad] (hierna: de onroerende zaak) is verkocht aan [verweerders] Op 22 juli 2019 hebben [verweerders] een beroep gedaan op de bedenktermijn van artikel 16 van de koopovereenkomst. Partijen zijn het op zichzelf met elkaar eens dat dit beroep tijdig is gedaan maar verschillen van mening over de vraag of [verweerders] wel of niet consumentkopers zijn en een beroep op de bedenktermijn kunnen doen.
2.2
[verzoeker] heeft [verweerders] gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat aan [verweerders] geen beroep op de wettelijke bedenktermijn toekomt en dat de koopovereenkomst daarom niet tijdig door hen is ontbonden. Bij vonnis van 19 augustus 2020 heeft de rechtbank deze vordering afgewezen. [verzoeker] is vervolgens in hoger beroep gekomen van dit vonnis. Bij arrest van 9 november 2021 heeft het gerechtshof Den Haag het bestreden vonnis bekrachtigd. Van dit arrest heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatiemiddel klaagt dat het gerechtshof het verzoek om een mondelinge behandeling door [verzoeker] niet met een ongemotiveerde vermelding op de rol had mogen afwijzen. De Hoge Raad heeft bij arrest van 24 maart 2023 geoordeeld dat het middel slaagt en heeft daarop de desbetreffende rolbeslissing van 15 juni 2021 en het arrest van 9 november 2021 vernietigd. Het geding is ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof. Bij exploot van 29 maart 2023 heeft [verzoeker] [verweerders] opgeroepen om voort te procederen voor dit hof. De zaak is aangebracht op de rol van 6 juni 2023. Een mondelinge behandeling werd bepaald op 24 oktober 2024.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] , met instemming van de wederpartij, zijn eis gewijzigd. [verzoeker] heeft gevorderd dat het hof voor recht zal verklaren dat aan [verweerders] geen beroep op de bedenktermijn uit artikel 16 van de koopovereenkomst toekomt en dat de koopovereenkomst derhalve niet tijdig door hen is ontbonden.

3.Beoordeling

3.1
[verzoeker] heeft hangende het hoger beroep na verwijzing verzocht dat op de voet van artikel 186 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een voorlopig getuigenverhoor wordt bevolen. Hij wenst dat in dat kader zes getuigen worden gehoord, onder wie [verweerders] Hij stelt dat de getuigen kunnen verklaren dat [verweerders] met de aankoop van de onroerende zaak een bedrijfsmatig doel hadden. [verweerders] hebben zich gemotiveerd verzet tegen de toewijzing van dit verzoek.
3.2
Uitgangspunt is dat de rechter op de voet van artikel 186 Rv in verbinding met artikel 166 Rv in beginsel een getuigenverhoor beveelt zo vaak een partij dit verzoekt, indien de te bewijzen feiten zijn betwist, het bewijs daarvan door getuigen is toegelaten en de te bewijzen aangeboden feiten tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan echter worden afgewezen op de gronden dat van de bevoegdheid tot het bezigen van het middel misbruik wordt gemaakt (artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW)), het verzoek strijdig is met een goede procesorde, of afstuit op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; bovendien geldt ook hier dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt (artikel 3:303 BW).
3.3 Naar het oordeel van het hof is het thans bevelen van een voorlopig getuigenverhoor in strijd met de goede procesorde, terwijl daarbij - zoals ook [verzoeker] onderkent - gelet op de stand van zaken in de hoofdzaak geen voldoende zwaarwegend belang meer bestaat. Daartoe is het volgende redengevend.
In de hoofdzaak heeft [verzoeker] een bewijsaanbod gedaan en daarbij dezelfde getuigen aangedragen als in zijn verzoek om een voorlopig getuigenverhoor. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] zijn verzoek toegelicht. Hij heeft, zo stelt hij, gevraagd aan de getuigen die werkzaam waren bij de gemeente [Stad] en de Omgevingsdienst Midden-Holland om hun verklaringen op papier te zetten. Daartoe waren zij niet bereid. Aan [verweerders] heeft [verzoeker] gevraagd om openheid van zaken te geven. Dat wilden zij niet, aldus [verzoeker] . Volgens [verzoeker] stond hem vervolgens alleen nog het middel van het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor ten dienste. Het is het hof echter niet duidelijk waarom hij hiermee zo lang heeft gewacht. De informatie die kennelijk aanleiding is geweest om de getuigen van de gemeente en de Omgevingsdienst te willen horen is al sinds december 2020 in het bezit van [verzoeker] . Desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling op 24 oktober 2024 heeft [verzoeker] , naar het oordeel van het hof, niet kunnen verklaren waarom hij heeft gewacht tot 5 augustus 2024 met het indienen van een verzoek bij dit hof en dit niet al eerder heeft gedaan in de procedure, bij een van de andere gerechten. Daarnaast heeft [verzoeker] ook niet duidelijk kunnen maken wat de noodzaak van dit verzoek is op dit moment, naast het bewijsaanbod dat ook al in de hoofdzaak is gedaan.
3.4
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat het toewijzen van het verzochte voorlopig getuigenverhoor zodanig ondoelmatig is op dit moment in de procedure in de hoofdzaak, dat dit als strijdig met de goede procesorde dient te worden aangemerkt, terwijl ook geen voldoende belang bij toewijzing van het verzoek (meer) bestaat. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

4.Beslissing

Het hof:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.J. Bellaart, A.W.H. Vink en I. de Greef en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 december 2024.