In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1986, werd beschuldigd van het rijden met een motorrijtuig terwijl de geldigheid van haar rijbewijs was geschorst. De tenlastelegging betrof een incident op 19 april 2021, waarbij de verdachte op de Meerkerkdreef in Amsterdam een auto bestuurde, terwijl zij wist dat haar rijbewijs niet geldig was. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld tegen het eerdere vonnis van de politierechter, die de verdachte had vrijgesproken.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 1 februari 2024 heeft de advocaat-generaal betoogd dat de verdachte op de hoogte was van de schorsing van haar rijbewijs, onderbouwd door het feit dat zij de opleggingskosten had betaald, wat volgens de advocaat-generaal impliceert dat zij de inhoud van de brief van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) had ontvangen. De verdediging daarentegen stelde dat er geen bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de schorsing en dat de correspondentie van het CBR onduidelijk was.
Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de schorsing van haar rijbewijs, onder andere door de betaling van de opleggingskosten. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en verklaarde de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 28 uren en 14 dagen hechtenis, waarbij het hof rekening hield met de omstandigheden waaronder het feit was begaan en de persoonlijke situatie van de verdachte.