ECLI:NL:GHAMS:2024:343

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
23-001413-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake schorsing rijbewijs en rijden zonder geldige rijbewijs

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1986, werd beschuldigd van het rijden met een motorrijtuig terwijl de geldigheid van haar rijbewijs was geschorst. De tenlastelegging betrof een incident op 19 april 2021, waarbij de verdachte op de Meerkerkdreef in Amsterdam een auto bestuurde, terwijl zij wist dat haar rijbewijs niet geldig was. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld tegen het eerdere vonnis van de politierechter, die de verdachte had vrijgesproken.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 1 februari 2024 heeft de advocaat-generaal betoogd dat de verdachte op de hoogte was van de schorsing van haar rijbewijs, onderbouwd door het feit dat zij de opleggingskosten had betaald, wat volgens de advocaat-generaal impliceert dat zij de inhoud van de brief van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) had ontvangen. De verdediging daarentegen stelde dat er geen bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de schorsing en dat de correspondentie van het CBR onduidelijk was.

Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de schorsing van haar rijbewijs, onder andere door de betaling van de opleggingskosten. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en verklaarde de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 28 uren en 14 dagen hechtenis, waarbij het hof rekening hield met de omstandigheden waaronder het feit was begaan en de persoonlijke situatie van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001413-22
datum uitspraak: 15 februari 2024
TEGENSPRAAK (raadsvrouw gemachtigd)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2022 in de strafzaak onder parketnummer 96-202238-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteland] op [geboortedatum] 1986,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 februari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 19 april 2021 te Amsterdam, terwijl zij wist of redelijkerwijs moest weten dat de geldigheid van een op haar naam gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994, voor een of meer categorieën van motorrijtuigen was geschorst, gedurende de tijd dat die schorsing van kracht was, op een weg, Meerkerkdreef, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarop de schorsing betrekking had, heeft bestuurd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof – anders dan de politierechter – tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit komt.
Bewijsoverweging
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit het dossier kan worden afgeleid dat de verdachte reeds bij het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 27 januari 2021 wist of in ieder geval redelijkerwijs moest weten dat zij voorlopig niet meer mocht rijden. Het betalen van de opleggingskosten door de verdachte kan niet anders worden begrepen dan dat de verdachte de brief van 27 januari 2021, waarin het besluit stond vermeld en waarbij de factuur voor de opleggingskosten was gevoegd, heeft ontvangen en begrepen. Het is immers niet aannemelijk dat de verdachte zonder enige grondslag deze factuur zou hebben betaald, aldus de advocaat-generaal.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het dossier geen stukken bevat waaruit volgt dat de verdachte ervan op de hoogte was dat de geldigheid van haar rijbewijs was geschorst. Daartoe heeft zij aangevoerd dat dit allereerst volgt uit de verklaring van de verdachte van 19 april 2021. Toen de verdachte staande werd gehouden heeft zij direct tegen de verbalisant gezegd dat zij niet wist dat zij niet mocht rijden, omdat zij dacht dat zij vanaf 15 april 2021 weer mocht rijden. Voorts is de correspondentie van het CBR op zijn zachtst gezegd rommelig, onvolledig en onduidelijk. Het dossier bevat geen enkel aanknopingspunt dat de verdachte op de hoogte is geweest van de inhoud van de brief van 27 januari 2021. Dat kan in ieder geval niet worden afgeleid uit de betaling van de opleggingskosten op 8 maart 2021, nu niet kan worden vastgesteld op grond waarvan en door wie die kosten zijn betaald, aldus de raadsvrouw.
Oordeel Hof
Om tot een bewezenverklaring van een op artikel 9, vijfde lid, WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, moet kunnen worden vastgesteld dat de geldigheid van het rijbewijs van de verdachte is geschorst, dat het desbetreffende besluit is bekend gemaakt aan de verdachte én dat dat besluit ten tijde van het tenlastegelegde van kracht was.
In dit geval kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de politie op 19 april 2021 heeft geconstateerd dat de verdachte als bestuurder in een personenauto heeft gereden op de Meerkerkdreef in Amsterdam. Voorts volgt uit de bewijsmiddelen dat bij besluit 27 januari 2021 de geldigheid van het rijbewijs van de verdachte is geschorst. Het besluit van 27 januari 2021 is, blijkens informatie verstrekt door het CBR, zowel per aangetekende brief als per gewone post naar het BRP-adres van de verdachte gezonden. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan uit dat laatste echter niet worden afgeleid dat de verdachte “wist of redelijkerwijs moest weten” dat haar rijbewijs was geschorst. Het hof is echter van oordeel dat er bijkomende omstandigheden zijn, waaruit dat wel kan worden afgeleid en overweegt daartoe het navolgende.
De brief van 27 januari 2021 bevat 6 pagina’s. Op de pagina’s 1 tot en met 3 is het besluit van het CBR weergegeven, pagina 4 bevat een factuur voor opleggingskosten ad € 443,- en de pagina’s 5 en 6 bevatten een toelichting bij het besluit.
Vaststaat dat de opleggingskosten ad € 443,- op 8 maart 2021 zijn betaald. Het hof leidt uit die betaling af dat de inhoud van de brief van 27 januari 2021 de verdachte bekend moet zijn geweest, omdat de factuur voor de opleggingskosten onderdeel uitmaakte van de brief van 27 januari 2021, te weten pagina 4 van 6 van die brief. Van een andere reden voor die betaling, anders dan de bekendheid van de verdachte met de inhoud van de brief, is niet gebleken en ook niet door de verdediging aangevoerd of anderszins aannemelijk geworden. Aan de stelling van de raadsvrouw dat de factuur mogelijk door een
ander, bijvoorbeeld de moeder van de verdachte, is betaald gaat het hof voorbij, nu dit speculatief van aard is en het op de weg van de verdediging had gelegen om die stelling nader te onderbouwen.
Ten slotte overweegt het hof dat het besluit van 27 januari 2021 op 19 april 2021 van kracht was, nu uit de brief van 27 januari 2021 volgt dat de verdachte niet mocht rijden tot de uitslag van een onderzoek naar het drugsgebruik van de verdachte bekend was. Voorwaarden voor dat onderzoek waren dat de opleggings- en uitvoeringskosten betaald zouden worden. Uit de zich in het dossier bevindende correspondentie volgt (hetgeen niet ter discussie staat) dat de uitvoeringskosten nog niet op 19 april 2021 waren betaald, laat staan dat het onderzoek had plaatsgevonden. Dat betekent dat op 19 april 2021 het besluit onverminderd van kracht was.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte op 19 april 2021 een auto heeft bestuurd, terwijl zij wist dat de geldigheid haar rijbewijs was geschorst. Het verweer faalt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 19 april 2021 te Amsterdam, terwijl zij wist dat de geldigheid van een op haar naam gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994, voor een of meer categorieën van motorrijtuigen was geschorst, gedurende de tijd dat die schorsing van kracht was, op een weg, Meerkerkdreef, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarop de schorsing betrekking had, heeft bestuurd.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 9, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken. Nu deze vordering ter terechtzitting is uitgesproken door de advocaat-generaal en staat vermeld in het schriftelijk requisitoir, gaat het hof uit van die vordering en niet van de vordering van twee weken gevangenisstraf, zoals vermeld op de schriftelijke vordering.
De verdediging meent dat sprake is van een buitensporige eis. Bovendien draagt de verdachte zorg voor een jong kind.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft op de openbare weg een auto bestuurd, terwijl zij wist dat de geldigheid van haar rijbewijs was geschorst. Hiermee heeft zij een maatregel, die haar was opgelegd in het kader van bescherming van de verkeersveiligheid, genegeerd.
Het hof is van oordeel dat mede gelet op de ouderdom van het feit een gevangenisstraf zoals door de advocaat-generaal gevorderd niet (meer) passend is en acht, alles afwegende, rekening houdend met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 9 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
28 (achtentwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
14 (veertien) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.J. van der Wilt, mr. D. Radder en mr. M.K. Durdu-Agema, in tegenwoordigheid van mr. A.F. van der Heide, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 februari 2024.
mr. C.J. van der Wilt en mr. M.K. Durdu-Agema zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.