In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van mishandeling van zijn levensgezel op 19 juni 2022. De tenlastelegging hield in dat de verdachte zijn levensgezel vier keer tegen het gezicht, de kin en de hals zou hebben geslagen. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 14 november 2024 ontkende de verdachte deze beschuldigingen. Het hof oordeelde dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit had gepleegd, niet voldeed aan het bewijsminimum zoals gesteld in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel vereist dat de verklaring van de getuige niet op zichzelf mag staan en voldoende steun moet vinden in ander bewijsmateriaal. In deze zaak was er enkel de verklaring van de levensgezel en geen aanvullend bewijs dat de mishandeling kon bevestigen. Het hof concludeerde dat het letsel dat door verbalisanten was waargenomen niet zonder meer passend was bij de beschuldiging van mishandeling met een vlakke hand. Gezien de ontkenning van de verdachte en het gebrek aan ondersteunend bewijs, sprak het hof de verdachte vrij van de beschuldigingen. Daarnaast werden verschillende vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerder opgelegde taakstraffen afgewezen, omdat de verdachte werd vrijgesproken van het tenlastegelegde feit. Het hof heeft het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.