ECLI:NL:GHAMS:2024:3411

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
23-002258-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eendaadse samenloop van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

Op 11 december 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die in hoger beroep was gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, specifiek de invoer en het voorhanden hebben van cocaïne. De tenlastelegging betrof twee feiten die zich op 8 mei 2022 in Tilburg zouden hebben afgespeeld, waarbij de verdachte in totaal 1.017 kilogram cocaïne zou hebben ingevoerd en voorhanden heeft gehad. Het hof heeft de zaak behandeld na een onderzoek ter terechtzitting op 27 november 2024 en heeft de vordering van de advocaat-generaal in overweging genomen.

De verdediging voerde aan dat de rechtbank Amsterdam niet bevoegd was om de zaak te behandelen, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor een redelijk vermoeden van schuld aan de zijde van de verdachte, en dat de opsporingsbevoegdheden rechtmatig waren ingezet. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, ondanks eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten, opnieuw in de fout was gegaan.

Uiteindelijk heeft het hof de verdachte gedeeltelijk vrijgesproken van het medeplegen van de feiten, maar wel bewezen verklaard dat hij opzettelijk cocaïne heeft ingevoerd en voorhanden heeft gehad. De opgelegde straf is vastgesteld op tien maanden gevangenisstraf, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft ook beslist over de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen verdovende middelen en geldbedragen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002258-22
datum uitspraak: 11 december 2024
TEGENSPRAAK (artikel 279 Sv)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 augustus 2022 in de strafzaak onder de parketnummers
13-115841-22 en 15-181792-21 (TUL) tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1971,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 november 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 8 mei 2022 te Tilburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal (te weten 1.017 kilogram) bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 8 mei 2022 te Tilburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal (te weten 1.017 kilogram) bevattende cocaïne, zijne cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal om proceseconomische redenen worden vernietigd.

Bevoegdheid van het hof

De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat de rechtbank Amsterdam en daarmee ook het gerechtshof Amsterdam niet bevoegd zijn kennis te nemen van de strafzaak tegen de verdachte.
De verdediging betoogt dat aan artikel 2 of artikel 6 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geen rechtsmacht kan worden ontleend. Voor artikel 2 Sv geldt dat de ten last gelegde feiten niet binnen het rechtsgebied van de rechtbank Amsterdam zijn begaan, de verdachte geen woon- of verblijfplaats binnen het rechtsgebied van de rechtbank Amsterdam heeft, de verdachte zich niet binnen het rechtsgebied van de rechtbank Amsterdam bevond en dat geen sprake is van een vervolging van andere feiten tegen de verdachte. Voor artikel 6 Sv geldt dat geen sprake was van deelneming dan wel van verschillende strafbare feiten die in zodanig verband tot elkaar staan dat de behandeling voor één rechtbank gewenst moet worden geacht.
De advocaat-generaal heeft, onder verwijzing naar het standpunt van de officier van justitie, als haar standpunt ingenomen dat de rechtbank Amsterdam en, naar het hof begrijpt daarmee ook het gerechtshof Amsterdam, bevoegd zijn op grond van artikel 2 Sv, aangezien de verdachte zich in het rechtsgebied van de rechtbank Amsterdam bevond toen de vervolging werd aangevangen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof neemt als uitgangspunt het feit dat op 3 maart 2022 door een officier van justitie in het arrondissement Amsterdam een onderzoek is gestart met als zaaknaam Noides, welk onderzoek is gericht op de handel in verdovende middelen. Binnen dat onderzoek is, naar aanleiding van verklaringen van [getuige] (hierna: [getuige]), zicht gekregen op de verdachte [medeverdachte ] (hierna: [medeverdachte ]). Met de verdediging is het hof van oordeel dat de overweging in het proces-verbaal van bevindingen van 8 april 2022 (dossierpagina p. 46-47) dat de getuige [getuige] zou hebben verklaard dat [medeverdachte ] mensen gebruikt voor de smokkel van verdovende middelen middels het slikken van bolletjes, niet juist lijkt te zijn, nu dit niet volgt uit de drie verklaringen van [getuige] zoals opgenomen in het dossier (dossierpagina 1-9). Het hof neemt echter in aanmerking dat [getuige] in zijn verklaring spreekt over
“een grote dealer”.Aan de hand van een aan [getuige] getoonde foto en de verificatie van een ontmoeting van [getuige] in de parkeergarage aan het Bijlmerplein, is de identiteit van [medeverdachte ] vastgesteld als zijnde de door [getuige] aangeduide
‘grotere dealer’. Nader onderzoek naar [medeverdachte ], met name naar zijn bankgegevens, heeft het vermoeden doen ontstaan dat [medeverdachte ] personen aanzet om verdovende middelen naar Nederland te smokkelen via de smokkelroute Parijs-Frans Guyana (processen-verbaal van bevindingen 8 april 2022 en 5 mei 2022, dossierpagina 46-47 en 53-54). Uit gevorderde gegevens van Air France komt naar voren dat [medeverdachte ] op 30 april 2022 vanuit Parijs (Orly) naar Frans Guyana reist met een terugvlucht op 7 mei 2022. Met hetzelfde reisschema reisden vijf personen met een Nederlandse nationaliteit, waaronder de verdachte en [naam] (hierna: [naam]). Op basis van deze gegevens is op 6 mei 2022 door de rechter-commissaris in de strafzaak tegen [medeverdachte ] een machtiging afgegeven als bedoeld in artikel 126m lid 5 Sv tot het geven van een bevel tot het opnemen van telecommunicatie van de verdachte. Deze mondelinge machtiging is op 13 mei 2022 bij schriftelijke beslissing door de rechter-commissaris bevestigd. Uit de plaatsbepaling van de telefoons van de verdachte en [naam] volgt het vermoeden dat zowel de verdachte als [naam] op 8 mei 2022 na terugkeer uit Parijs in [adres 2] verbleven.
Het hof stelt vast dat de verdachte, na zijn aanhouding in Tilburg op zondag 8 mei 2022 om 16:48 uur, op de locatie Flierbosdreef 27, 1102 BV Amsterdam in verzekering is gesteld. Op 11 mei 2022 heeft de rechter-commissaris in de rechtbank Amsterdam een bevel tot bewaring verleend.
Het hof overweegt tot slot dat de vordering tot inbewaringstelling het karakter heeft van een daad van vervolging nu deze erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen
(Hoge Raad 19 november 1991 (ECLI:NL:HR: 1991:ZC8894)).
Dit alles maakt dat de rechtbank Amsterdam bevoegd is, niet alleen op grond van artikel 2, lid 1 Sv maar tevens op grond van artikel 6 Sv. Het verweer van de verdediging ten aanzien van de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam wordt daarmee verworpen.
Ten aanzien van de bevoegdheid van het gerechtshof merkt het hof op dat artikel 60 lid 1 van de wet op de rechterlijke organisatie bepaalt dat gerechtshoven oordelen in hoger beroep over de daarvoor vatbare vonnissen, beschikkingen en uitspraken in burgerlijke zaken, strafzaken en belastingzaken van de rechtbanken in hun ressort. Nu de rechtbank Amsterdam valt binnen het ressort van het gerechtshof Amsterdam is de bevoegdheid van het gerechtshof Amsterdam om kennis te nemen van het appel tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam daarmee een gegeven, ook indien de rechtbank Amsterdam zelf in deze strafzaak niet bevoegd zou zijn geweest.

Bewijsoverweging

Ontbreken redelijk vermoeden van schuld
De raadsman heeft de stelling betrokken dat de verdachte ten onrechte als verdachte werd aangemerkt, dat vanwege het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld ten onrechte dwangmiddelen tegen hem zijn ingezet, dat het binnentreden ter aanhouding en de aanhouding van de verdachte onrechtmatig waren en dat het bewijs bestaande uit de aangetroffen cocaïne als ‘fruits of the poisonous tree’ onrechtmatig is verkregen. Daarmee is sprake van onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv. Gelet op het belang van de geschonden voorschriften, de ernst van de verzuimen en het opgetreden nadeel, is bewijsuitsluiting de aangewezen sanctionering en dient de verdachte te worden vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gewezen op een redelijk vermoeden van enig strafbaar feit als criterium voor de inzet van opsporingsbevoegdheden. De lat voor artikel 27 Sv ligt niet heel hoog. Buiten het feit dat sprake was van een risicovlucht is ook gewezen op de aanwezigheid van de verdachte en [naam] op Schiphol op 26 maart 2022, waarbij het vermoeden is ontstaan dat zij daar waren om een drugssmokkelaar op te halen.
Het hof overweegt als volgt.
Voor het ontstaan van een verdenking jegens de verdachte in de zin van artikel 27 Sv wijst het hof allereerst naar hetgeen daarover door het hof is overwogen bij de bespreking van het verweer inzake de bevoegdheid van de rechtbank en daarmee de bevoegdheid van het hof.
Op 6 mei 2022 heeft de rechter-commissaris de mondeling gedane vordering tot machtiging voor het bevel tot het opnemen van (tele)communicatie en een vordering tot machtiging voor de verstrekking van verkeersgegevens in de strafzaak tegen [medeverdachte ] toegewezen. Deze vorderingen hebben met name betrekking op een IMEI-nummer van een telefoon in gebruik bij de verdachte. Met deze toewijzingen heeft de rechter-commissaris geoordeeld dat sprake is van een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv niet alleen ten aanzien van [medeverdachte ] maar ook ten aanzien van de verdachte. Zo volgt uit het proces-verbaal inzake de aanvraag machtiging tot het geven van een bevel tot het opnemen van (tele)communicatie van 10 mei 2022 dat uit lopend onderzoek de verdenking is gerezen dat de verdachte zich vermoedelijk schuldig maakt aan de import van verdovende middelen door deze in Suriname dan wel Frans Guyana in te brengen om deze vervolgens via Frans Guyana naar Parijs (Orly) te vliegen en vervolgens de verdovende middelen binnen de landsgrenzen van Nederland te brengen. Tevens volgt uit genoemd proces-verbaal dat uit verkregen vluchtgegevens volgt dat zowel [medeverdachte ] als onder meer [verdachte] en [naam] op 30 april 2022 vanuit Parijs naar Frans-Guyana vliegen om op 7 mei 2022 weer vanuit Frans Guyana terug te vliegen naar Parijs. Ook wordt in genoemd proces-verbaal melding gemaakt van meerdere en zelfs zeer recente antecedenten van de verdachte op het gebied van overtreding van de Opiumwet.
De relatief korte reis naar Frans Guyana op een kennelijk bekende smokkelroute draagt bij aan de verdenking. Tevens draagt bij aan de verdenking de verklaring van de verdachte op 10 juli 2021 dat hij vanaf begin 2021 zonder werk zit, dat hij geen inkomsten heeft, dat van zijn spaargeld niks meer over is en dat hij een belastingschuld heeft van tussen de 30.000 en 40.000 euro.
Dit alles brengt het hof tot het oordeel dat geen sprake is van het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld aan de zijde van de verdachte en dat daarmee geen sprake is van vormverzuimen. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Vrijspraak medeplegen
Voor medeplegen is noodzakelijk dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen gericht op het voltooien van het delict. Op basis van het dossier kan het hof onvoldoende vaststellen dat de verdachte de feiten met een ander of anderen heeft gepleegd. Om die reden wordt de verdachte partieel vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen in beide feiten.
Partieel vrijspraak 66 gram cocaïne
Uit het procesdossier volgt dat het gewicht van de aangetroffen cocaïne 951 gram was. Er is echter 1.107 kilogram ten laste gelegd. Om die reden gaat het hof uit van het invoeren en voorhanden hebben van 951 gram aan cocaïne en spreekt het hof de verdachte vrij van het overige.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 8 mei 2022 te Tilburg, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal (te weten 951 gram) cocaïne;
2.
hij op 8 mei 2022 te Tilburg, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal (te weten 951 kilogram) cocaïne.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod,
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien (10) maanden, met aftrek.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf en maatregel als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer en het voorhanden hebben van 951 gram cocaïne. Gelet op de hoeveelheid moet de cocaïne bestemd zijn geweest voor de handel. Het voorhanden hebben van een dergelijke hoeveelheid drugs, kennelijk bestemd voor de handel in harddrugs, en in het verlengde daarvan het gebruik ervan, betekenen een bedreiging van de volksgezondheid, zorgen voor onrust in de samenleving en leiden veelal, direct en indirect, tot diverse vormen van criminaliteit. In het licht van deze omstandigheden bezien, is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden.
De verdachte is blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 13 november 2024 meerdere malen veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen voor het overtreden van de Opiumwet, te weten de invoer van verboden middelen. De verdachte heeft onderhavige feiten gepleegd tijdens de proeftijd van een veroordeling voor het overtreden van de Opiumwet, wederom de invoer van verdovende middelen. Deze veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van kunnen weerhouden te recidiveren. Dit weegt het hof ten nadele van de verdachte mee bij de strafoplegging.
Tot slot is sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu de verdachte in hoger beroep (grotendeels) gedetineerd zat, had de berechting in hoger beroep binnen zestien maanden plaats moeten vinden. Op 18 augustus 2022 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van 11 december 2024 einduitspraak. De mate van dat tijdsverloop valt niet aan de verdediging toe te rekenen. Hieruit volgt dat in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim elf maanden. Het hof zal dan ook de op te leggen straf gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn matigen.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden passend en geboden, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van tien (10) maanden, met aftrek van het voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Beslag

Onder de verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen en nog niet teruggegeven:
- een bedrag van € 345,- (G6184071);
- een bedrag van € 20,- (G6184092);
- 45 STK Verdovende middelen (G6184101);
- 2 STK Kantoorbenodigdheden (G6184093).
Het hof oordeelt dat de inbeslaggenomen geldbedragen retour kunnen aan de verdachte nu niet kan worden vastgesteld dat deze ten gevolge van het onder feit 1 en/of feit 2 ten laste gelegde zijn verkregen. De inbeslaggenomen kantoorbenodigdheden kunnen eveneens retour aan de verdachte.
Het hof beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven verdovende middelen. Het onder 1 en 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met betrekking tot de verdovende middelen. Zij zullen aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 36b, 36c, 55 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 22 juli 2021 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 45 STK verdovende middelen met goednummer G6184092.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een bedrag van €345,- met goednummer G6184071;
- een bedrag van € 20,- met goednummer G6184092;
- 2 STK kantoorbenodigdheden met goednummer G6184093.
Beveelt de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 22 juli 2021, parketnummer 15-181792-21, te weten van:
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.H.G. Loyson, mr. P. Greve en mr. M. Koek, in tegenwoordigheid van mr. C. van der Laan, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 december 2024.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]