ECLI:NL:GHAMS:2024:338

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
23-001677-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf en ontzegging rijbevoegdheid na dodelijk verkeersongeval in Amsterdam

Op 15 februari 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een dodelijk verkeersongeval dat plaatsvond op 10 december 2022 op de Tweede Hugo de Grootstraat in Amsterdam. De verdachte, een Amsterdammer, reed met een snelheid van meer dan 124 kilometer per uur, terwijl de maximumsnelheid ter plaatse 50 kilometer per uur was. Door zijn roekeloze rijgedrag verloor hij de controle over zijn voertuig en kwam in botsing met een bromfietser, [slachtoffer01], die als gevolg van de aanrijding overleed. Een fietser, [benadeelde partij01], raakte gewond. De verdachte verliet de plaats van het ongeval zonder zich om de slachtoffers te bekommeren.

In eerste aanleg werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor acht jaar. In hoger beroep heeft het hof de vrijspraak uitgesproken voor de doodslag en poging tot doodslag, maar heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan roekeloosheid in het verkeer, overtreding van artikel 6 en artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994, en het verlaten van de plaats van het ongeval. Het hof heeft de gevangenisstraf bevestigd en de ontzegging van de rijbevoegdheid voor vier jaar opgelegd. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen toegewezen, waaronder schokschade voor de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001677-23
datum uitspraak: 15 februari 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 mei 2023 in de strafzaak onder de parketnummers 13-326239-22 en 13-299510-21 (TUL) tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1997,
thans gedetineerd in [detentieadres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 februari 2024.
Namens de verdachte en door het openbaar ministerie is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw en de advocaten van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht. Voorts heeft een van de nabestaanden van [slachtoffer01] gebruik gemaakt van het spreekrecht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten nadere omschrijving is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
primair
hij op of omstreeks 10 december 2022 te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, [slachtoffer01] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met dat opzet toen aldaar een personenauto zodanig te besturen dat hij
- met een gelet op de verkeerssituatie ter plaatse (veel) te hoge snelheid, in elk geval met een hogere dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, op de openbare weg, te weten de Tweede Hugo de Grootstraat heeft gereden en/of (daarbij)
- met die snelheid, althans met nagenoeg onverminderde snelheid, in elk geval met te hoge snelheid, de macht over het stuur verloren en/of is verdachte de verkeerde weghelft, in elk geval de weghelft voor het tegemoetkomende verkeer, terwijl voornoemde [slachtoffer01] zich op die weghelft bevond, opgereden en/of
- ( vervolgens) daarbij met zijn personenauto tegen voornoemde [slachtoffer01] is aangereden;
subsidiair
hij op of omstreeks 10 december 2022 te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de Tweede Hugo de Grootstraat, zich zodanig, te weten roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
waardoor een ander, genaamd [slachtoffer01] , werd gedood,
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de Tweede Hugo de Grootstraat, gaande in de richting van de Frederik Hendrikstraat,
- terwijl verdachte reed met een snelheid die (veel) hoger was dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 kilometer per uur, in elk geval met een snelheid die (veel) te hoog was voor een veilig verkeer ter plaatse,
- terwijl verdachte ter plaatse (zeer) bekend was,
- terwijl het donker was,
verdachte heeft gereden over de Tweede Hugo de Grootstraat met een gelet op de verkeerssituatie ter plaatse (veel) te hoge snelheid, in elk geval met een hogere dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, en/of (daarbij) met die snelheid, althans met nagenoeg onverminderde snelheid, in elk geval met te hoge snelheid, de macht over het stuur verloren en/of
verdachte is (vervolgens) het trottoir opgereden en/of tegen het trottoir aangereden en/of verdachte heeft over de weg geslingerd en/of is verdachte de verkeerde weghelft, in elk geval de weghelft voor het tegemoetkomende verkeer, terwijl voornoemde [slachtoffer01] zich op die weghelft bevond, opgereden en/of
verdachte heeft zich (vervolgens) niet, althans niet tijdig en/of voldoende, vergewist en/of is zich niet, althans niet tijdig en/of voldoende, blijven vergewissen dat voornoemde weg vrij was van enig verkeer, verdachte heeft niet, althans niet tijdig en/of voldoende, afgeremd en/of niet, althans niet tijdig en/of voldoende, af kunnen remmen en/of de snelheid van dat door hem bestuurde motorrijtuig, in strijd met het gestelde in artikel 19 van Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, niet zodanig heeft geregeld dat hij, verdachte in staat was dat door hem, verdachte bestuurde motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij die Tweede Hugo de Grootstraat kon overzien en waarover deze vrij was,
verdachte is niet, althans niet tijdig en/of voldoende, uitgeweken en/of heeft niet, althans niet tijdig en/of voldoende uit kunnen wijken,
verdachte is (vervolgens) tegen voornoemde [slachtoffer01] , aangereden en/of aangebotst, althans met voornoemde [slachtoffer01] , in botsing gekomen,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer01] is overleden;
2.
primair
hij op of omstreeks 10 december 2022 te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij01] en/of een of meer (tot op heden onbekend gebleven) personen, opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet, een personenauto zodanig heeft bestuurd dat hij,
- met een gelet op de verkeerssituatie ter plaatse (veel) te hoge snelheid, in elk geval met een hogere dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, op de openbare weg, te weten de Tweede Hugo de Grootstraat heeft gereden en/of (daarbij)
- met die snelheid, althans met nagenoeg onverminderde snelheid, in elk geval met te hoge snelheid, de macht over het stuur verloren en/of is verdachte de verkeerde weghelft, in elk geval de weghelft voor het tegemoetkomende verkeer, terwijl voornoemde [benadeelde partij01] en/of een of meer (tot op heden onbekend gebleven) personen zich op die weghelft bevond/bevonden, opgereden en/of
- ( vervolgens) daarbij met zijn personenauto op voornoemde [benadeelde partij01] en/of een of meer (tot op heden onbekend gebleven) personen is afgereden/ingereden;
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 10 december 2022 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als bestuurder van een motorrijtuig, daarmee rijdende op de weg, te weten de Jan van Galenstraat en/of de Tweede Hugo de Grootstraat, opzettelijk zich zodanig in het verkeer heeft gedragen dat een of meer verkeersregels in ernstige mate zijn geschonden,
- door over de Jan van Galenstraat en/of (vervolgens) de Tweede Hugo de Grootstraat, gaande in de richting van de Frederik Hendrikstraat, te (blijven) rijden een snelheid die (veel) hoger was dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 kilometer per uur, in elk geval met een snelheid die (veel) te hoog was voor een veilig verkeer ter plaatse en/of
- vervolgens met voornoemde snelheid, althans nagenoeg onverminderde snelheid, in elk geval een te hoge snelheid, de macht over het stuur te verliezen en/of
- vervolgens op voornoemde Tweede Hugo de Grootstraat tegen de verkeersrichting in te rijden,
door welke verkeersgedragingen van verdachte levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) ander(en) te duchten was;
3.
hij, als degene die al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Amsterdam, op/aan de Tweede Hugo de Grootstraat, op of omstreeks 10 december 2022, de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander (te weten [slachtoffer01] ) is gedood en/of aan een ander (te weten [benadeelde partij01] ) letsel en/of schade was toegebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Bewijsoverwegingen

Inleiding
De verdachte heeft op een drukke zaterdagavond als bestuurder van een personenauto op de Tweede Hugo de Grootstraat in Amsterdam gereden met een snelheid die ruim tweemaal hoger was dan was toegestaan (50 km/u). Met zijn personenauto is hij op enig moment in een slip geraakt, waarna hij terecht is gekomen op de weghelft voor het verkeer in de tegengestelde rijrichting. Daar is hij tegen een brommer aangereden en is een fietser ten val gekomen. De bestuurder van de brommer, [slachtoffer01] , is als gevolg van het ongeval om het leven gekomen. De fietser, [benadeelde partij01] , raakte gewond. De verdachte is na het ongeval doorgereden.
Standpunten partijen
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 primair ten laste gelegde doodslag en de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot doodslag bewezenverklaard kunnen worden. Zij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van de slachtoffers had. De advocaat-generaal heeft in dat verband naar voren gebracht dat een aanmerkelijke kans bestond dat het rijgedrag van de verdachte een aanrijding met dodelijke afloop tot gevolg zou hebben en dat de verdachte zich van die kans bewust moet zijn geweest. Het rijgedrag van de verdachte moet naar zijn aard en uiterlijke verschijningsvorm verder worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op de dood van andere verkeersdeelnemers, dat het niet anders kan dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg ook heeft aanvaard.
De verdachte heeft zelf de situatie geschapen waarin hij geen controle meer kon hebben over zijn auto en heeft zichzelf iedere mogelijkheid ontnomen om te anticiperen op ander verkeer. Hij heeft geen gas terug genomen, hoewel de brug hem het zicht op de weg erna ontnam, er waarschuwingsblokken voor een zebrapad waren en de weg niet helemaal recht was. De advocaat-generaal stelt voorts dat er geen contra-indicaties zijn voor de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op dodelijke slachtoffers. Het remmen en gas bijgeven door de verdachte kort voor de aanrijding met het slachtoffer [slachtoffer01] , kunnen instinctieve reacties zijn op het in de slip raken van de auto, maar deze kunnen ook zijn ingegeven door de gedachte dat de verdachte zijn dollemansrit wilde vervolgen. Dat de verdachte zou hebben gereageerd op de fietser die als voetganger het zebrapad wilde oversteken (de getuige [getuige01] ), door een andere kant op te sturen, is een interpretatie van het handelen van de verdachte. Het is ook mogelijk dat de verdachte door de kromming in de weg moest bijsturen.
De advocaat-generaal heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het onder feit 1 subsidiair (overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994: dood door schuld in het verkeer) tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard, in die zin dat sprake was van schuld in de zin van roekeloosheid. Ook feit 2 subsidiair (overtreding van artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994: gevaarzetting) en feit 3 (verlaten plaats ongeval) kunnen bewezen worden.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder 1 primair en onder 2 primair tenlastegelegde en heeft daartoe – kort samengevat – naar voren gebracht dat voorwaardelijk opzet op de dood van de slachtoffers niet kan worden bewezen. Niet kan worden geconcludeerd dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op een dodelijk verkeersongeval heeft aanvaard. De verdachte is kort voor de aanrijding uitgeweken naar rechts om een botsing met een overstekende fietser te voorkomen en is vervolgens in een slip terechtgekomen en de controle over het stuur verloren. Om de controle over de auto te herkrijgen heeft hij eerst geremd en vervolgens gas bijgegeven. Voorts heeft de verdachte naar rechts bijgestuurd om terug op de eigen weghelft te geraken. Dit kan niet anders worden uitgelegd dan dat de verdachte een confrontatie met de overstekende fietser wilde voorkomen. Daarbij blijkt uit het dossier niet van aanwijzingen dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de koop toe heeft genomen dat een frontale botsing zal plaatsvinden en hij als gevolg van zijn gedraging zelf het leven zal verliezen. Het scenario van het openbaar ministerie dat de verdachte een dollemansrit wilde voortzetten, vindt geen basis in het dossier.
De raadsvrouw heeft verder naar voren gebracht dat ook de onder feit 1 subsidiair (dood door schuld in het verkeer) ten laste gelegde roekeloosheid en het onder feit 2 subsidiair (gevaarzetting) tenlastegelegde niet bewezen kunnen worden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte slechts één verkeersovertreding heeft begaan door de maximumsnelheid te overschrijden over een afstand van nog geen 500 meter en dat daarom geen sprake is van roekeloosheid.
De raadsvrouw heeft een bewezenverklaring van het overige onder feit 1 subsidiair en feit 3 (verlaten plaats ongeval) tenlastegelegde niet betwist.
Oordeel hof
Feit 1 primair (doodslag) en feit 2 primair (poging tot doodslag)
Voor de vraag of sprake is van (een poging tot) doodslag is in deze zaak met name van belang of de verdachte de aanmerkelijke kans dat andere verkeersdeelnemers door zijn gedraging het leven zullen verliezen bewust heeft aanvaard. Hiervoor is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. [1]
Op basis van de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte de kans dat door zijn handelen iemand zou komen te overlijden bewust heeft aanvaard.
Anders dan de advocaat-generaal merkt het hof de gedragingen van de verdachte niet aan als naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval dat het niet anders kan zijn dan dat hij de kans op dodelijke slachtoffers bewust heeft aanvaard en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan
opzettelijke(poging tot) doodslag. Het (enkel) veel te hard rijden op een drukke onoverzichtelijke weg, waardoor je jezelf de mogelijkheid ontneemt om te anticiperen op verkeersgedrag van anderen en de controle over het voertuig verliest, is daartoe in deze zaak onvoldoende. Daarbij betrekt het hof dat de stelling van de verdediging dat de verdachte kort voor de frontale aanrijding is uitgeweken voor een overstekende fietser om een botsing te voorkomen, niet wordt weerlegd door de inhoud van wettige bewijsmiddelen. Nu er verder geen verklaringen van de verdachte of verklaringen van getuigen zijn die voldoende inzicht verschaffen in hetgeen in de verdachte voorafgaand aan de frontale aanrijding is omgegaan – en of hij de kans op dodelijke slachtoffers op de koop heeft toegenomen – komt het hof tot een vrijspraak van het onder feit 1 primair en feit 2 primair tenlastegelegde.
Feit 1 subsidiair (overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994)
Uit de bewijsmiddelen volgt dat het aan de schuld van de verdachte te wijten is dat er een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat ten gevolge van dit ongeval de bestuurder van de brommer om het leven is gekomen. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Artikel 175 lid 2 WVW 1994 bepaalt dat indien de schuld bestaat in roekeloosheid er sprake is van een strafverzwarende omstandigheid. Van roekeloosheid is in ieder geval sprake als het gedrag tevens kan worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a lid 1 WVW 1994.
Gelet op het feit dat het hof ook het onder 2 subsidiair tenlastegelegde bewezen zal verklaren en dus tot het oordeel komt dat het gedrag van de verdachte kan worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a lid 1 WVW 1994, komt het hof tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde roekeloosheid. Het hof verwijst daartoe naar de nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 2 subsidiair.
Feit 2 subsidiair (overtreding van artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994)
Om te komen tot een bewezenverklaring van artikel 5a WVW 1994 moet het hof beoordelen of de verdachte opzettelijk in ernstige mate de verkeersregels heeft geschonden en of daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte voorafgaand aan het dodelijke verkeersongeval heeft gereden met een gemiddelde snelheid van 105 kilometer per uur. De verdachte heeft aldus de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur in ernstige mate overschreden. Het overschrijden van de maximale snelheid is een gedraging die ingevolge artikel 5a lid 1 sub g WVW 1994 uitdrukkelijk wordt aangemerkt als gedrag waarbij verkeersregels in ernstige mate worden geschonden. Het hof is van oordeel dat het door de verdachte rijden met een veel te hoge snelheid niet anders dan opzettelijk kan zijn gedaan. Hierbij is ook van belang dat uit de verklaringen van de getuigen [getuige02] en [getuige03] – die bij de verdachte in de auto zaten – volgt dat de overige inzittenden in de auto hebben geroepen dat de verdachte niet zo hard moest rijden en de verdachte hier niet op heeft gereageerd door zijn snelheid te verlagen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van deze getuigenverklaringen te twijfelen. Door het gedrag van de verdachte was voorts gevaar voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen te duchten. Er was sprake van een drukke straat binnen de bebouwde kom waar ook andere (zwakkere) verkeersdeelnemers aanwezig waren. Het gevaar heeft zich bovendien verwezenlijkt. De bestuurder van de brommer is als gevolg van het ongeval om het leven gekomen en een fietser is als het gevolg van het ongeval gevallen.
Feit 3 (verlaten plaats ongeval)
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte is weggereden nadat het ongeval heeft plaatsgevonden, terwijl hij wist dat hij aan een ander letsel en/of schade had toegebracht.
De verdachte is nadat hij in een slip raakte na een harde knal tot stilstand gekomen. Als gevolg hiervan is de ruit van zijn personenauto gesneuveld en zijn de zijairbags aan de bestuurderskant geactiveerd. Het hof acht de verklaring van de verdachte dat hij dat niet gemerkt heeft ongeloofwaardig. Het hof acht de verklaring van de verdachte dat hij niet wist dat hij een persoon had geraakt en dat hij dacht dat hij een paaltje had geraakt eveneens ongeloofwaardig. Uit de stukken blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het ongeluk op een rechte weg reed en dat de brommer goed verlicht was. De verdachte is in eerste instantie recht op de brommer afgereden waarna hij de brommer met de bestuurderskant heeft geraakt. Dat kan de verdachte niet zijn ontgaan. Bovendien was de verdachte ter plaatse bekend en waren er geen paaltjes op de plek van het ongeval.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. subsidiair
hij op 10 december 2022 te Amsterdam, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de Tweede Hugo de Grootstraat, zich zodanig roekeloos heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
waardoor [slachtoffer01] werd gedood, bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de Tweede Hugo de Grootstraat, gaande in de richting van de Frederik Hendrikstraat,
- terwijl verdachte reed met een snelheid die veel hoger was dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 kilometer per uur,
- terwijl verdachte ter plaatse bekend was,
- terwijl het donker was,
en heeft met nagenoeg onverminderde snelheid de macht over het stuur verloren en is vervolgens de weghelft voor het tegemoetkomende verkeer opgereden, terwijl voornoemde [slachtoffer01] zich op die weghelft bevond, waarna verdachte tegen voornoemde [slachtoffer01] is aangebotst,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer01] is overleden.
2. subsidiair
hij op 10 december 2022 te Amsterdam, als bestuurder van een motorrijtuig, daarmee rijdende op de weg, te weten de Tweede Hugo de Grootstraat, opzettelijk zich zodanig in het verkeer heeft gedragen dat verkeersregels in ernstige mate zijn geschonden,
- door gaande in de richting van de Frederik Hendrikstraat, te rijden met een snelheid die veel hoger was dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 kilometer per uur en
- vervolgens met nagenoeg onverminderde snelheid de macht over het stuur te verliezen en
- vervolgens op de Tweede Hugo de Grootstraat tegen de verkeersrichting in te rijden,
door welke verkeersgedragingen van verdachte levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was.
3.
hij, als degene die als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Amsterdam, op de Tweede Hugo de Grootstraat, op 10 december 2022, de plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist, aan een ander letsel en/of schade was toegebracht.
Hetgeen onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, en overtreding van artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde (1 subsidiair, 2 subsidiair en 3) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 8 jaren.
De advocaat-generaal heeft, ten aanzien van een veroordeling wegens het onder 1 primair, 2 primair en 3 tenlastegelegde, gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 8 jaren.
De raadsvrouw heeft verzocht aan de verdachte een lagere gevangenisstraf en een rijontzegging van een kortere duur op te leggen dan de rechtbank. De raadsvrouw heeft in dat verband aandacht gevraagd voor de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de straftoemeting in soortgelijke zaken.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft op 10 december 2022 een ernstig verkeersongeval veroorzaakt. Op de betreffende zaterdagavond reed hij met zijn auto door een drukke straat in Amsterdam, waar op dat moment veel mensen op straat waren. Van de verdachte had, zeker onder die omstandigheden en nu hij bekend was met de situatie ter plaatse, uiterste voorzichtigheid mogen worden verwacht bij het besturen van de auto. De verdachte heeft daarentegen, ondanks de waarschuwingen van de overige inzittenden in de auto, met een zeer hoge snelheid van op het hoogtepunt (ongeveer) 124 kilometer per uur over de weg ‘geracet’; het hof kan het rijgedrag niet anders duiden. Door dit roekeloze rijgedrag is hij de controle over zijn auto verloren en in botsing gekomen met een brommer. De verdachte heeft de verkeersveiligheid zeer ernstig in gevaar gebracht en zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer veronachtzaamd. [slachtoffer01] , een jongeman van 20 jaar oud, is hierdoor om het leven gekomen. Ook heeft de verdachte aan het slachtoffer [benadeelde partij01] , de fietser die ten val kwam, letsel en schade toegebracht. In plaats van zich te bekommeren om de slachtoffers heeft de verdachte de auto opnieuw gestart en is hij daarmee meteen na de aanrijding weggereden. Vervolgens heeft hij gewacht om zich te melden bij de politie. Het hof rekent dit alles de verdachte zwaar aan.
Aan de nabestaanden van [slachtoffer01] is door het handelen van de verdachte enorm en onherstelbaar leed toegebracht. De moeder van [slachtoffer01] heeft in haar verklaring, zoals zij die ter terechtzitting in hoger beroep heeft voorgedragen, de ondraaglijke pijn en het enorme verdriet beschreven die het gezin ervaart sinds het verlies van hun zoon en broer. Zij heeft beschreven dat haar zoon het lichtje in huis was. De diepe sporen die zijn overlijden hebben achtergelaten in de levens van de nabestaanden zijn invoelbaar.
Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging acht geslagen op de zogenoemde LOVS-oriëntatiepunten. In een situatie waarbij sprake is van een zeer hoge mate van schuld aan het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval met een strafverzwarende omstandigheid, nemen de oriëntatiepunten een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en een rijontzegging voor de duur van 5 jaren als uitgangspunt.
Ook heeft het hof acht geslagen op de straffen die in zaken gelijkend op de onderhavige zijn opgelegd en de strafmaxima die uit de wet volgen.
Ten nadele van de verdachte neemt het hof in aanmerking dat uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 12 januari 2024 blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld. Het hof heeft in dit verband ook rekening gehouden met de inhoud van het proces-verbaal van 13 december 2022, betreffende de verkeershistorie van de verdachte, waaruit volgt dat de verdachte eerder meermalen harder heeft gereden dan ter plaatse was toegestaan. Het hof slaat met name acht op het incident van 10 februari 2019, waarvoor de verdachte onherroepelijk een rijontzegging voor de duur van 2 maanden opgelegd heeft gekregen, in verband met het rijden met een snelheid van 174 kilometer per uur over de snelweg. De verdachte wekt met zijn handelen de indruk zich niets van de verkeersregels aan te trekken, met alle gevolgen van dien. Hierop kan niet anders worden gereageerd dan met een stevige strafrechtelijke reactie.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde acht het hof enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden. In het kader van de bescherming van de verkeersveiligheid acht het hof daarnaast het opleggen van een langdurige ontzegging van de rijbevoegdheid noodzakelijk.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij veel spijt heeft van zijn handelen en laten blijken dat hij is aangedaan door de gevolgen daarvan voor de nabestaanden van [slachtoffer01] en andere betrokkenen. De verdachte heeft daarnaast het voornemen geuit zich in de toekomst aan de verkeersregels te houden. In het laatstgenoemde ziet het hof aanleiding ten aanzien van feit 3 een voorwaardelijke rijontzegging op te leggen teneinde de verdachte te stimuleren zijn voornemen te verwezenlijken.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf en ontzeggingen van de rijbevoegdheid van na te melden duur passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vorderingen van de benadeelde partijen

De benadeelde partijen [benadeelde partij02] (vader), [benadeelde partij03] (moeder), [benadeelde partij04] (broer) en [benadeelde partij05] (zus) (nabestaanden van [slachtoffer01] ) en [benadeelde partij01] hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met vorderingen tot schadevergoeding. Bij het vonnis waarvan beroep zijn de vorderingen van [benadeelde partij02] en [benadeelde partij01] gedeeltelijk toegewezen en zijn de overige benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen verklaard. Alle benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vorderingen.
Het hof zal hierna de afzonderlijke vorderingen bespreken. Daaraan voorafgaand zal het hof enkele, voor de beoordeling van de vorderingen relevante, juridische kaders schetsen.
Juridische kaders
Algemeen
Ingevolge artikel 51f, eerste lid, Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling kunnen – voor zover van belang – indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, zich voegen diens erfgenamen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste tot en met vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de daar bedoelde vorderingen.
Kosten van lijkbezorging
Op grond van artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de aansprakelijke verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Schok- of shockschade
In zijn arrest van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) heeft de Hoge Raad de volgende opmerkingen gemaakt over vergoeding van schok- dan wel shockschade (hierna: schokschade):
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
3.6
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
3.7
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
3.9
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
In zijn arrest van 31 oktober 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1495) heeft de Hoge Raad verder overwogen (rechtsoverweging 2.4.2) dat het oordeel dat een vordering tot vergoeding van schokschade uitsluitend toewijsbaar is als ‘precies’ kan worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel kan worden aangemerkt als schokschade en welk deel als affectieschade, miskent dat de rechter bij samenloop van deze vormen van schade aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moet afwegen in hoeverre hij bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van schokschade rekening houdt met affectieschade. Dat een precieze afbakening tussen deze vormen van schade doorgaans niet mogelijk zal zijn, staat er dus niet aan in de weg dat de rechter schattenderwijs vaststelt welk bedrag als vergoeding van schokschade voor toewijzing in aanmerking komt.
Vordering van [benadeelde partij02] (vader)
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij02] bedraagt € 45.313,85, waarvan € 15.313,85 aan materiële schade en € 40.000,00 aan immateriële schade, te weten schokschade. De gestelde materiële schade bestaat uit de volgende posten, waarbij het hof de nummering van de rechtbank hanteert:
1. Bromfiets Piaggio Vespa Sprint € 2.200,00
2. Helm Roof Boxer V8 € 350,00
3. Handschoenen Tucano Urbano € 30,00
4. Windscherm bromfiets € 200,00
5. Smartphonehouder bromfiets € 30,00
6. Beenkleed bromfiets € 129,95
7. Kosten ambulance € 363,90
8. Reiskosten naar ziekenhuis en moskee (gebed) € 50,00
9. Vliegtickets begrafenis Tunesië – heenreis € 1.125,00
10. Vliegtickets begrafenis Tunesië – terugreis € 550,00
11. Kosten graf en grafsteen (inclusief graveren) € 3.100,00
12. Kosten onderhoud grafsteen (20 jaren) € 1.000,00
13. Kosten bloemenwerk € 1.500,00
14. Verblijfkosten Tunesië (2 weken) € 2.100,00
15. Kosten receptie (100 personen) € 1.000,00
16. Geschatte waarde kleding [slachtoffer01] € 1.100,00
17. Geschatte waarde bril [slachtoffer01] € 400,00
18. Reparatie telefoonscherm [slachtoffer01] € 85,00
Materiële schade
De posten 1-7 en 16-18 zien op schade die [slachtoffer01] als rechtstreeks gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde heeft geleden. In hoger beroep is onweersproken gesteld dat [benadeelde partij02] als erfgenaam van [slachtoffer01] , de vordering die [slachtoffer01] ter zake van deze schadeposten op de verdachte had, onder algemene titel heeft verkregen.
Het hof is van oordeel dat deze schade genoegzaam is gesteld en onderbouwd en dat de vordering tot vergoeding van deze schade – die door de verdediging in hoger beroep niet concreet is weersproken – op grond van artikel 51f lid 2 Sv dient te worden toegewezen.
De posten 9-15 zien op kosten van lijkbezorging, die afgezien van post 14 (verblijfkosten Tunesië voor de duur van twee weken) niet door de verdediging zijn weersproken.
Het hof is van oordeel dat ook deze kosten genoegzaam zijn gesteld en voor zover mogelijk onderbouwd. Dat geldt ook voor post 14. Namens de benadeelde partij is immers naar voren gebracht dat de ouders en de broer van [slachtoffer01] twee weken in Tunesië hebben moeten verblijven voor de begrafenis van [slachtoffer01] . Verder blijkt uit de toelichtingen op de andere posten dat (kort gezegd) in Tunesië het nodige moest worden geregeld in verband met de begrafenis van [slachtoffer01] . Het hof acht het, met de advocaat-generaal, billijk ook deze kosten voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Derhalve zal de vordering tot vergoeding van de kosten van lijkbezorging, op grond van artikel 51f lid 2 Sv juncto artikel 6:108 lid 2 BW, geheel worden toegewezen.
Post 8 betreft, zo begrijpt het hof, door [benadeelde partij02] zelf geleden schade. Naar het oordeel van het hof biedt de wet, meer in het bijzonder artikel 51f Sv, geen recht op vergoeding van deze schade, die overigens ook niet is onderbouwd. De vordering zal in zoverre worden afgewezen.
De vordering tot vergoeding van materiële schade zal dus worden toegewezen tot
€ 15.263,85.
Schokschade
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is het hof van oordeel dat de vordering tot vergoeding van schokschade (inmiddels) voldoende is onderbouwd. Daarbij heeft het hof – in navolging van de eerder weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad – het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft een ernstig verkeersmisdrijf gepleegd, waarbij sprake was van roekeloos rijgedrag, als gevolg waarvan de 20-jarige [slachtoffer01] is overleden.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant01] en [verbalisant02] (pagina’s 42-43) volgt dat zij kort ná het verkeersongeval naar de woning van [slachtoffer01] zijn gegaan en daar met zijn ouders en broer hebben gesproken. Dit proces-verbaal houdt als mededelingen van de verbalisanten in:
“Jullie zoon [slachtoffer01] is betrokken geweest bij een verkeersongeval, hij is in kritieke toestand overgebracht naar het VU medisch centrum”en
“Jouw broer [slachtoffer01] is betrokken geweest bij een verkeersongeval en is met spoed overgebracht naar het ziekenhuis”en
“Wij (…) zijn direct met de familieleden (…) richting het VU medisch centrum gereden.
Hier hebben wij de familie aangemeld (…) en overgebracht naar de familiekamer. Wij zagen een arts aan komen lopen die de familiekamer betrad (…).
Achteraf hoorden wij van de behandelend arts dat [slachtoffer01] op (…) 11 december 2022 te 00:37 uur was overleden in het ziekenhuis.”
Voorts houdt de schriftelijke toelichting op de vordering van de benadeelde partij in eerste aanleg, onder punt 2.1.7, het volgende in:
“De vader van het slachtoffer heeft formeel de identificatie uitgevoerd in het UMC VUmc, maar werd daarbij vergezeld door zijn vrouw en zoon. [slachtoffer01] lag onder een laken, waarbij een deel van zijn bovenlichaam zichtbaar was. Zij geven aan dat het lichaam van [slachtoffer01] vreselijk was toegetakeld door de verwondingen als gevolg van de klap door de aanrijding en het medisch ingrijpen op straat. Terwijl vader [slachtoffer01] wilde aanraken zakte het laken iets naar beneden waardoor beide ouders en het broertje van [slachtoffer01] hebben gezien dat de borstkas volledig openlag en -zoals vader het zelf beschreven heeft- zij recht in het hart van hun kind keken. Doordat de helm van [slachtoffer01] als gevolg van de aanrijding van zijn hoofd was gevlogen, was ook zijn gezicht aangedaan. Zo vertelden de ouders dat zijn lip deels was verdwenen. De aanblik van zijn gehavende lichaam, heeft geleid tot een hevige emotionele shock en is een zeer ingrijpende gebeurtenis geweest voor de benadeelde partijen.”
Dit laatste vindt steun in de door de benadeelde partij in eerste aanleg overgelegde brief van de huisarts van 4 mei 2023 – waarin melding wordt gemaakt van voortdurende slaapproblemen en van herbeleving van de zogenoemde identificatie beelden – en de in hoger beroep overgelegde verwijsbrief en brief van iPractice, gedateerd 26 januari 2024, opgesteld door [psycholoog01] , GZ-psycholoog. Naar het oordeel van het hof volgt genoegzaam uit deze stukken, in combinatie met hetgeen de benadeelde partij overigens heeft gesteld, dat de hevige emotionele schok tot geestelijk letsel heeft geleid.
Mede in aanmerking genomen de aard en hechtheid van de relatie tussen [slachtoffer01] en zijn vader, is hiermee voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding ter zake van schokschade. Hetgeen de verdediging in hoger beroep, onder nummers 64 e.v. van de pleitnotities, ter betwisting van de vordering heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Bij het bepalen van de hoogte van de toe te kennen vergoeding heeft het hof nadrukkelijk in ogenschouw genomen dat naast schokschade, ook sprake is van affectieschade; pijn om het verlies van een dierbare. Deze schade is immens en niet of nauwelijks in geld uit te drukken. In het Besluit vergoeding affectieschade wordt deze schade – in het geval van de benadeelde partij [benadeelde partij02] – begroot op een bedrag van € 20.000,00. Gelet hierop en kijkend naar de vergoedingen die in andere zaken worden toegekend, stelt het hof de (immateriële) schokschade vast op een bedrag van
€ 6.000,00.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij02] zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van
€ 21.263,85.
Vordering van [benadeelde partij03] (moeder)
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij03] bedraagt € 40.000,00 aan immateriële schade, te weten schokschade.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is het hof van oordeel dat de vordering tot vergoeding van schokschade (inmiddels) voldoende is onderbouwd. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij02] is overwogen en voegt daar het volgende aan toe.
Dat de hevige emotionele schok tot geestelijk letsel heeft geleid, volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam uit de door de benadeelde partij in eerste aanleg overgelegde brief van de huisarts van 8 mei 2023 – onder meer inhoudende: “ziet steeds beelden v [slachtoffer01] ” en “heeft [slachtoffer01] geïdentificeerd” – en de in hoger beroep overgelegde brief van Arkin van 22 augustus 2023 – waarin melding wordt gemaakt van herbelevingen aan het ongeluk (ook al was de benadeelde partij er zelf niet bij) of het zien van haar zoon in het ziekenhuis en nachtmerries (onder andere over het zien van haar zoon) – en brief van iPractice, gedateerd 26 januari 2024, opgesteld door [psycholoog02] , GZ-psycholoog.
Het hof stelt de (immateriële) schokschade vast op een bedrag van
€ 6.000,00.
Vordering van [benadeelde partij04] (broer)
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij04] bedraagt € 40.000,00 aan immateriële schade, te weten schokschade.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is het hof van oordeel dat de vordering tot vergoeding van schokschade (inmiddels) voldoende is onderbouwd. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij02] is overwogen en voegt daar het volgende aan toe.
Dat de hevige emotionele schok tot geestelijk letsel heeft geleid, volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam uit de door de benadeelde partij in eerste aanleg overgelegde brief (journaal) van de huisarts van 9 mei 2023 – onder meer inhoudende: “af en toe nare dromen over zijn sterke en vrolijke broer die op de brancard lag” – en de in hoger beroep overgelegde verwijsbrief en brief van iPractice, gedateerd 5 januari 2024, opgesteld door [psycholoog03] , GZ-psycholoog, alsmede de samenvatting van het intakegesprek bij iPractice, inhoudende dat er soms pijnlijke beelden van de broer van de benadeelde partij omhoog komen.
Het hof stelt de (immateriële) schokschade vast op een bedrag van
€ 6.000,00.
Vordering [benadeelde partij05] (zus)
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij05] bedraagt € 454,99 aan materiële schade. De gestelde schade bestaat uit de volgende posten, waarbij het hof de nummering van de rechtbank hanteert:
1. Naheffingsaanslag parkeerbelasting € 72,50
2. Parkeerkosten (slachtoffergesprek) € 24,50
3. Parkeren Schiphol (wegbrengen ouders) € 16,50
4. Kosten eten Schiphol (wegbrengen ouders) € 74,70
5. Diverse reiskosten (ouders, advocaat, zitting etc.) € 249,00
6. Parkeerkosten straat ouders op 26 december 2022 € 17,79
Het hof is van oordeel dat de wet geen recht geeft op vergoeding van deze kosten, zodat de vordering zal worden afgewezen.
Wat betreft de posten 1 en 6 behoeft dit geen nadere toelichting. Wat betreft de posten 2 en 5 wijst het hof erop dat artikel 51f, eerste en tweede lid, Sv limitatief bepaalt welke vorderingen kunnen worden ingediend. Het eerste lid richt zich tot het primaire en (in geval van schokschade) secundaire slachtoffer. Het tweede lid richt zich tot – voor zover van belang – de nabestaanden. De gestelde parkeer- en reiskosten vallen hier niet onder.
Wat betreft de posten 3 en 4 overweegt het hof dat mede gelet op hetgeen reeds zal worden toegewezen als kosten van lijkbezorging ter zake van de vordering van [benadeelde partij02] , onvoldoende is onderbouwd dat ook deze kosten als dergelijke kosten moeten worden aangemerkt en dat vergoeding daarvan billijk is. Daarbij komt dat uit de toelichting op de vordering blijkt dat deze kosten ten laste zijn gekomen van de partner van de benadeelde partij.
Vordering van [benadeelde partij01]
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01] bedroeg € 1.965,13 aan materiële schade. De gestelde schade bestond uit de volgende posten, waarbij het hof de nummering van de rechtbank hanteert:
1. Fiets € 300,00
2. Headset € 189,99
3. Winterjas € 265,29
4. Kosten Spoedeisende Hulp € 372,82
5. Ambulancevervoer € 824,70
6. Taxikosten vervoer van VUMC naar huis € 12,33
Ter terechtzitting van het hof heeft de gemachtigde van de benadeelde partij de vordering evenwel verlaagd tot een bedrag van € 767,61 (posten 1-3 en 6); de zogenoemde medische kosten (posten 4-5) zijn alsnog vergoed door de verzekeraar.
Het hof is van oordeel dat de (resterende) vordering, schade betreft die de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde heeft geleden. Het hof is verder van oordeel dat deze schade genoegzaam is gesteld en onderbouwd.
De verdediging heeft verzocht de vordering ten aanzien van de headset en winterjas niet-ontvankelijk te verklaren, omdat op basis van het dossier enkel kan worden vastgesteld hoe duur de headset en winterjas waren, maar niet of daadwerkelijk sprake was van schade en zo ja, of deze schade rechtstreeks verband houdt met feit 2. Het hof overweegt als volgt.
De benadeelde partij heeft uitdrukkelijk gesteld dat zijn headset en winterjas als gevolg van de aanrijding zijn beschadigd/vernield. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan deze stellingen van de benadeelde partij. De enkele omstandigheid dat de benadeelde partij dit eerder niet heeft vermeld in zijn politieverklaring, die was toegespitst op de feitelijke gebeurtenissen in het verkeer voor, tijdens en na de aanrijding, doet hier – anders dan de verdediging en ook de rechtbank meent – niets aan af. Het hof is van oordeel dat de verdediging de stellingen van de benadeelde partij onvoldoende gemotiveerd en concreet heeft bestreden. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van die stellingen en acht daarmee het rechtstreeks verband gegeven.
De in hoger beroep resterende vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01] zal geheel worden toegewezen:
€ 767,61.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 55, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 7, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2022 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft zich voor het einde van de proeftijd schuldig gemaakt aan een strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde overtreden. Voor de effectiviteit en de geloofwaardigheid van de regeling omtrent voorwaardelijke straffen en de daarbij behorende algemene (en bijzondere) voorwaarden, is het essentieel dat overtreding van deze voorwaarden niet vrijblijvend is en dat daaraan in beginsel gevolgen worden verbonden. Het hof ziet in deze zaak geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Daarom zal de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf worden gelast.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
1 (één) jaar.
Bepaalt dat de ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij02]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij02] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 21.263,85 (eenentwintigduizend tweehonderddrieënzestig euro en vijfentachtig cent) bestaande uit € 15.263,85 (vijftienduizend tweehonderddrieënzestig euro en vijfentachtig cent) materiële schade en € 6.000,00 (zesduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij02] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 21.263,85 (eenentwintigduizend tweehonderddrieënzestig euro en vijfentachtig cent) bestaande uit € 15.263,85 (vijftienduizend tweehonderddrieënzestig euro en vijfentachtig cent) materiële schade en € 6.000,00 (zesduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 141 (honderdeenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 10 december 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij03]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij03] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 6.000,00 (zesduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij03] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 6.000,00 (zesduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 65 (vijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 10 december 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij04]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij04] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 6.000,00 (zesduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer01] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 6.000,00 (zesduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 65 (vijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 10 december 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij05]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij05] tot schadevergoeding af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 767,61 (zevenhonderdzevenenzestig euro en eenenzestig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij01] , ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 767,61 (zevenhonderdzevenenzestig euro en eenenzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 15 (vijftien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 10 december 2022.
Wijst toede vordering tot tenuitvoerlegging en beveelt de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, opgelegd bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2022, parketnummer 13-299510-21, te weten van:
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Heft ophet bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de (tenuitvoerlegging van de) straf.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. S. Jongeling en mr. N.E. Kwak, in tegenwoordigheid van mr. C.T. Snellenberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 februari 2024.
=========================================================================
[… 2]
=========================================================================
[… 1]

Voetnoten

1.HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049.