ECLI:NL:GHAMS:2024:3370

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
23-002128-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk arbeidsongeval door overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet

Op 27 november 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een dodelijk arbeidsongeval dat plaatsvond op 30 oktober 2019 te Loosdrecht, waarbij een werknemer, [slachtoffer], om het leven kwam tijdens hijswerkzaamheden. De verdachte, [verdachte] B.V., werd beschuldigd van het niet naleven van de Arbeidsomstandighedenwet, specifiek artikelen 5, 8 en 7.4, door onvoldoende risico-inventarisatie en instructie aan de werknemer te geven. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld door de nodige veiligheidsmaatregelen te verwaarlozen, wat leidde tot levensgevaar voor de werknemer. De advocaat-generaal had een geldboete van € 50.000 geëist, welke door het hof werd opgelegd. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en verklaarde de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten, met uitzondering van enkele onderdelen die niet bewezen konden worden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers om een veilige werkomgeving te waarborgen en de risico's van werkzaamheden adequaat in kaart te brengen en te communiceren.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002128-23
datum uitspraak: 27 november 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2023 in de strafzaak onder parketnummer 81-131981-21 tegen
[verdachte] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
13 en 27 november 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de vertegenwoordiger van de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 30 oktober 2019 te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren, als werkgever in de zin van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet,
al dan niet opzettelijk,
handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop rustende bepalingen,
immers heeft zij, verdachte, toen aldaar aan of nabij een bouwlocatie aan de [adres], zijnde een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 1, derde lid onder g van genoemde wet, door een van haar werknemers in de zin van genoemde wet, te weten [slachtoffer], arbeid doen of laten verrichten als funderingsmedewerker (boorbaas),
bestaande die arbeid uit het als bouwplaats medewerker verrichten van voorbereidende werkzaamheden en/of geven van aanwijzingen (aan de machinist van een funderingsmachine) voor het vervaardigen en/of boren van funderingspalen en/of het verrichten van (hijs)werkzaamheden ten behoeve van het aanbrengen en/of monteren en/of verwijderen van de (bij die funderingsmachine behorende) betonslang, op die locatie,
terwijl niet was/werd voldaan aan
a. Artikel 5, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet, door bij het voeren van het
arbeidsomstandighedenbeleid niet of onvoldoende in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast te leggen welke risico’s die (hijs)werkzaamheden voor de/die werknemer(s) met zich meebrachten en/of
b. Artikel 8, eerste lid en/of tweede lid en/of derde lid van de Arbeidsomstandighedenwet, door er niet voor te zorgen dat de werknemer(s) doeltreffend werd(en) ingelicht over de risico’s die verbonden zijn aan de te verrichten werkzaamheden, (waaronder het risico op vallende voorwerpen en/of beknelling veroorzaakt door klappende/draaiende betonslangen en/of koppelingen) en/of door het niet, althans onvoldoende, geven van instructies over de te verrichten (hijs)werkzaamheden (met die betonslang) en/of door na te laten om de betrokken werknemer ([slachtoffer]) doeltreffend te onderrichten met betrekking tot de arbeidsomstandigheden van zijn taken en/of door onvoldoende toezicht te houden op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de risico’s en/of
c. Artikel 7.5, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit, door er niet voor te zorgen
dat bij het hijsen van de betonslang, in elk geval de last, het dakraam van de
machinistencabine niet beslagen was en/of de ruitenwisserinstallatie van die
machinistencabine naar behoren functioneerde, in elk geval niet de nodige maatregelen heeft
genomen om ervoor te zorgen dat de funderingsmachine, in elk geval het arbeidsmiddel,
tijdens de gehele gebruiksduur door toereikend onderhoud in een zodanige staat werd
gehouden, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van werknemers zoveel mogelijk
werd voorkomen en/of
d. Artikel 7.4, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit door de funderingsmachine
(829) in elk geval het arbeidsmiddel, niet op een zodanige wijze te plaatsen en/of te bevestigen en/of in te richten en/of zodanig te gebruiken dat het gevaar dat zich geen een ongewilde gebeurtenis voordeed voordoet zoals verschuiven en/of omvallen en/of kantelen en/of getroffen worden door het werkplatform, in elk geval door een onderdeel van het arbeidsmiddel, zoveel mogelijk is voorkomen immers zijn, door haar verdachte, geen maatregelen getroffen om te voorkomen dat de hijskabel van de (derde) lier vastliep tussen de boormotor en het aan die funderingsmachine bevestigde werkplatform (waardoor dat werkplatform los geraakte en de heer [slachtoffer], althans die werknemer, door dat werkplatform werd getroffen) en/of
e. Artikel 7.18a (achtste en negende lid) van het Arbeidsomstandighedenbesluit door de handelingen voor het hijsen van de betonslang onvoldoende of onjuist te plannen en/of de handelingen (waaronder het hijsen van de betonslang) niet onder doeltreffend toezicht uit te voeren, terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van de heer [slachtoffer] ontstond of te verwachten was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Bewijsmotivering
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring, met uitzondering van onderdeel c, van het ten laste gelegde en heeft de oplegging van een geldboete van € 50.000,00 gevorderd.
De raadsman heeft ter terechtzitting integrale vrijspraak bepleit. Daartoe heeft hij aangevoerd dat in geen enkele instructie (ook niet vanuit de branche) het gevaar is onderkend dat bij het hijsen van een betonslang de kabel kan vastraken in een onderdeel van de funderingsmachine (waardoor het werkplatform kon bezwijken en vallen). Dat risico is ook niet door de ingeschakelde deskundige Aboma onderkend. Nu het risico door de gehele branche niet is onderkend, kan de verdachte ook niet verweten worden dat zij het slachtoffer niet doeltreffend heeft geïnstrueerd. Aboma heeft verder in het keuringsrapport geen opmerking gemaakt van de beschadigingen op de machine door het inslijten van de hijskabel. Daarnaast heeft Aboma geconcludeerd dat het werkplatform is gevallen door onvoldoende technische borging vanuit het ontwerp. Een ontwerpfout kan de verdachte niet worden aangerekend. De verdachte had dan ook geen daadwerkelijke wetenschap over het gevaar veroorzakende nalaten en over de potentieel levensgevaarlijke situatie, noch heeft zij opzettelijk gehandeld.
Oordeel van het hof
Algemeen
De Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) is erop gericht werkgevers een doeltreffend arbobeleid te laten voeren. Onderdeel van zo’n beleid is dat de werkgever een goed inzicht heeft in de gevaren die zich in zijn bedrijf kunnen voordoen. Daartoe geeft de Arbowet in artikel 5 de opdracht aan de werkgever om de risico’s vast te leggen die de arbeid voor de werknemers met zich brengt. Onder bedoelde risico’s vallen ook de gevaren van de bij de arbeid gebruikte machines. Het is daarbij ook van belang dat werknemers inzicht krijgen in voornoemde risico’s en de wijze waarop die kunnen worden voorkomen of beperkt. Artikel 8 van de arbeidsomstandighedenwet verplicht de werkgever daarvoor te zorgen. Artikel 32 van de Arbowet omvat het algemene verbod voor de werkgever om in strijd met (onder meer) de voorgaande bepalingen te handelen, op het moment dat een werkgever weet of redelijkerwijs had moeten weten dat daarmee levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers kan ontstaan.
Het hof stelt voorop dat het in artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet bedoelde gevaar ‘ontstaat of te verwachten is’ als arbeid wordt verricht in een situatie waarin levensgevaar of gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid van één of meer werknemers bestaat, de werkgever voorschriften heeft geschonden die ertoe strekken te voorkomen dat dit gevaar zich realiseert, en het – gelet op de ernst van die schending - redelijk is het aldus ontstane of te verwachten gevaar aan de werkgever toe te rekenen.
Aldus geldt dat ‘handelingen verrichten of nalaten’ in strijd met hetgeen bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet is bepaald, bestaat uit een combinatie van het doen verrichten van arbeid in een gevaarlijke situatie en het niet naleven van toepasselijke voorschriften.
Toedracht van het ongeval en de bekendheid van het risico
Het hof ziet zich genoodzaakt de toedracht van het ongeval en het ongeval zelf te reconstrueren aan de hand van de bevindingen in het dossier, aangezien er geen getuigen zijn die het ongeval hebben gezien.
Het hof komt tot de volgende vaststelling van de feiten.
Op 30 oktober 2019 was het slachtoffer, [slachtoffer], als funderingsmedewerker bij [verdachte] B.V. (hierna: de verdachte) aan het werk op een bouwlocatie aan de [adres]. [1] Hij was daar aanwezig met [naam 1], de machinist van de ter plaatse gebruikte funderingsmachine en [naam 2], de shovelmachinist. De drie medewerkers waren daar bezig met het aanbrengen van (DPA-)funderingspalen in de ondergrond. De makelaar van de funderingsmachine was voorzien van een boormotor. De boormotor was voorzien van twee ‘bussen’ waaraan een werkplatform was opgehangen. [2] Alvorens die dag met die werkzaamheden kon worden begonnen, werd de betonslang in de nabijheid van de funderingsmachine klaar gelegd door machinist [naam 1] en funderingsmedewerker [slachtoffer]. Daarbij werd gebruik gemaakt van de derde lier van de funderingsmachine. De derde lier werd door [slachtoffer] bevestigd aan de bocht (een onderdeel aan het uiteinde) van de betonslang die schuin achter de funderingsmachine op de grond lag. Vervolgens heeft [naam 1] met behulp van de lier de betonslang in de richting van de funderingsmachine getrokken. [slachtoffer] gaf hierbij aanwijzingen aan [naam 1]. [slachtoffer] bevond zich voor de funderingsmachine en had daarbij oogcontact met [naam 1]. Tijdens het omhoog hijsen van de betonslang is de lier klem geraakt tussen de boormotor en het werkplatform, dat aan de boormotor bevestigd zat. Door het vervolgens voortduren van de opgaande hijsbeweging is het werkplatform van de boormotor afgebroken, naar beneden gevallen en op het hoofd van [slachtoffer] terechtgekomen. [slachtoffer] is daarop ter plaatste aan zijn verwondingen overleden. [3] Zowel [naam 1] als [naam 2] hebben het ongeval niet zien gebeuren. [4]
Het hof kan achteraf niet vaststellen wat de precieze oorzaak van het klem lopen van de lier is geweest. Wel staat vast dat de lier vaker klem is gelopen, daarbij aan de zijkant van de boormotor terecht kwam waar het werkplatform bevestigd was en dat dit een bekend gevaar was. Dit blijkt uit het volgende. Op het werkplatform zaten zowel nieuwe als oude beschadigingen onder andere in de vorm van verticale groeven aan de zijde waar het platform aan de boormachine was bevestigd (zijde 1) die veroorzaakt waren door het inslijten van een (hijs)kabel. [5] [naam 3], onderhoudsmonteur bij de verdachte, heeft verklaard dat hij onderdelen van funderingsmachines repareert, waarbij het om schade gaat die veroorzaakt wordt door mechanische invloeden van het stoten van de korven en betonslang waardoor onder andere leuningen zijn ingedeukt. Hij heeft verklaard dat het voorkomt dat onderdelen zoals een betonkubel en betonslang tegen de boormotor of het werkbordes aankomen. Over de beschadigingen aan de betreffende boormotor, op de plek waar het werkplatform kan worden bevestigd, verklaart hij dat hij dat soort beschadigingen bij veel, al dan niet iedere, boormotoren ziet en dat deze veroorzaakt worden door het inslijten van de kabel. Ook de beschadigingen op het werkplatform herkent hij als kabelschades. Het is niet normaal dat een kabel langs/tegen een werkbordes aankomt. Een kabel heeft daar niets te zoeken. [naam 3] heeft verder verklaard dat hij alles meldt wat stuk is en wat hij heeft gerepareerd. [6] Ook [naam 2] heeft verklaard dat het voorkwam dat de hijskabel tussen de boormotor en het werkbordes terecht komt. Het is een gemeen hoekje, de machinist kan het heel slecht zien. Ze hebben het met de ploeg ook wel gehad over de mogelijkheid dat de derde lier tussen het werkplatform en de boormotor kwam en dat dit binnen de ploeg bekend was. [7] [naam 4], die begeleider was van [slachtoffer], heeft verklaard dat hij [slachtoffer] niet gewezen heeft op het risico dat de lier bij het omhoog hijsen ergens achter kan blijven hangen en dat [slachtoffer] door zijn onervarenheid niet heeft geweten dat de slang niet goed omhoog ging. [8] [naam 5] heeft verklaard dat de funderingswerker tijdens het begeleiden van de last erop moet letten dat de last of kabel nergens achter blijft hangen en dat het weleens gebeurt dat de lier tussen het werkplatform en de boormotor komt. [9]
[naam 1] heeft verklaard dat hij als machinist geen zicht had op de betonslang en dat hij afging op de aanwijzingen van [slachtoffer]. [10] Ook [naam 5] heeft verklaard dat een machinist geen volledig zich heeft op hetgeen wordt gehesen. [11]
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat het tussen de boormotor en werkplatform klem lopen van de lier een bekend gevaar was bij de medewerkers van de verdachte.
Verder blijkt dat de machinist van de funderingsmachine geen volledig zicht heeft op de lieren en dat de shovelmachinist ten tijde van het ongeval met andere werkzaamheden bezig was, waardoor [slachtoffer] de enige was die het gevaar had kunnen zien. Alhoewel het gevaar wel bekend was binnen het bedrijf, blijkt uit niets dat dit aan [slachtoffer] gecommuniceerd is. Ook zijn begeleider, [naam 4], heeft [slachtoffer] niet op dit gevaar gewezen. Gelet hierop en op de omstandigheid dat [slachtoffer] pas vier weken werkzaam was bij het bouwbedrijf, kon van hem ook niet gevergd worden dat hij dit zou onderkennen.
-
Onderdeel a (artikel 5, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet)
De verdachte heeft voornoemd risico, dat komt kijken bij hijswerkzaamheden, niet schriftelijk vastgelegd in een Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E). Niet alleen heeft de verdachte dit risico niet vastgelegd, ook ontbreekt in het geheel een werkinstructie ten aanzien van hijswerkzaamheden met een betonslang. [12] Aboma heeft in een RI&E-rapport opgemerkt dat een werkinstructie ontbreekt voor het opstellen en bevestigen van de betonslang, alsmede voor het hijsen van wapeningsnetten, waardoor risico ontstaat op schade en letsel. Ook wordt bij het risico van foutief gebruik van hijsgereedschap gewezen op het belang van voldoende opgeleid personeel. [13] De verdachte heeft het risico van het klem lopen van de lier bij hijswerkzaamheden onvoldoende in kaart gebracht. Hiermee heeft de verdachte artikel 5, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet overtreden.
-
Onderdeel b (artikel 8, eerste, tweede en/of derde lid van de Arbeidsomstandighedenwet)
De verdachte heeft [slachtoffer] voorts onvoldoende ingelicht omtrent voornoemd gevaar en hem daarover niet doeltreffend onderricht. [slachtoffer] was ten tijde van het ongeval vier weken werkzaam bij de verdachte. [vertegenwoordiger] (vertegenwoordiger van de vennootschap) heeft verklaard dat [naam 4] de leermeester van [slachtoffer] was. [14] [naam 4] heeft verklaard dat [slachtoffer] door zijn onervarenheid niet heeft gezien dat de betonslang niet goed omhoog ging. Hij heeft eveneens verklaard dat niet met hem is overlegd of [slachtoffer] zelfstandig kon werken en over de dag van het ongeval dat hij dacht dat er iemand anders in zijn afwezigheid als begeleider van [slachtoffer] optrad. [15] [slachtoffer] had de trainingen ‘aanslaan van lasten’ en ‘werken op hoogte’ niet gevolgd, alsmede geen van de door het NVAF voorgeschreven opleidingen. [16] Uit het voorgaande blijkt dat aan de onervaren [slachtoffer] onvoldoende doeltreffend en bij zijn taken passend onderricht is verstrekt en daarnaast dat niemand [slachtoffer] heeft gewezen op het risico van het klem lopen van de lier bij de hijswerkzaamheden, zodat geconcludeerd kan worden dat de verdachte er niet voor heeft gezorgd dat [slachtoffer] doeltreffend was ingelicht over de aan zijn werkzaamheden verbonden risico’s. De verdachte heeft hiermee artikel 8, eerste lid en tweede lid van de Arbeidsomstandighedenwet overtreden.
-
Onderdeel d (art. 7.4, derde lid van het Arbeidsomstandigheden besluit)
Met de voorgaande vaststelling dat het risico bekend was binnen het bedrijf en dat er desondanks geen maatregelen zijn getroffen aan de funderingsmachine om te voorkomen dat de lier vastliep tussen de boormotor en het werkplatform, kan geconcludeerd worden dat artikel 7.4, derde lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit is overtreden. Pas na het dodelijke ongeval zijn de funderingsmachines aangepast zodat de lier niet meer klem kon komen te zitten tussen de boormotor en het werkplatform (door middel van een wig) en beveiligingen (borgkettingen) aangebracht teneinde te voorkomen dat het werkplatform er afvalt. [17]
-
Toerekening aan de verdachte rechtspersoon en opzet
De volgende vraag die beantwoord moet worden is of de (verboden) gedragingen - in dit geval het nalaten om bepaalde maatregelen te treffen - in redelijkheid aan de verdachte kunnen worden toegerekend.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de toerekening van een strafbare gedraging aan de rechtspersoon afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is het antwoord op de vraag of de gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon. Daarvan kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Gelet op de achtergrond van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, dat voor een belangrijk deel is gestoeld op de gedachte dat werknemers dienen te worden behoed voor gevaarlijke werkomstandigheden, mag niet lichtvaardig worden geconcludeerd dat voldoende is gedaan om zeer risicovolle situaties het hoofd te bieden.
In dit geval werden de hijswerkzaamheden verricht door werknemers van de verdachte. De werkzaamheden vonden plaats in het kader van een door de verdachte aangenomen opdracht. Deze werkzaamheden passen in de normale bedrijfsvoering van het bouwbedrijf. De verdachte had zeggenschap over de wijze waarop en onder welke voorwaarden de hijswerkzaamheden werden uitgevoerd. Het treffen van maatregelen met het oog op de gezondheid en veiligheid van de werknemers was bij uitstek de verantwoordelijkheid van de verdachte als werkgever. De verdachte is hierin tekortgeschoten waardoor gezondheids- en levensgevaar ontstond voor haar werknemers. Zoals reeds is overwogen, was het risico op het klem lopen van de lier tijdens hijswerkzaamheden bekend onder hijs- en onderhoudswerknemers binnen het bedrijf. Het risico op gezondheids- en levensgevaar door het klem lopen van een lier bij een opgaande hijsbeweging, ten gevolge waarvan een onderdeel van de funderingsmachine af kon breken, was niet denkbeeldig. Het gevaar heeft zich bovendien verwezenlijkt ten aanzien van het slachtoffer. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de verboden gedragingen hebben plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en dat deze kunnen worden toegerekend aan de verdachte. Het was aan de verdachte om zich ervan te vergewissen welke risico’s bij de werkzaamheden komen kijken en bekend zijn onder haar werknemers en hiervoor passende maatregelen te treffen.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat de verdachte op een aantal punten niet heeft voldoen aan de op haar rustende zorgplicht die volgt uit de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit. Voor een bewezenverklaring van opzet hoeft dat opzet alleen gericht te zijn geweest op de gedraging zelf, in dit geval een nalaten. In het nalaten de benodigde maatregelen te treffen en zodoende de op de verdachte rustende zorgplicht na te leven, ligt het opzet op de gedraging besloten en moest de verdachte redelijkerwijs weten dat als gevolg van dat nalaten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers kon ontstaan of te verwachten was.
Het hof is zodoende van oordeel dat de verdachte de bewezenverklaarde gedragingen opzettelijk heeft begaan.
Het hof acht de onderdelen c en e niet bewezen, zodat de verdachte te dien aanzien zal worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 30 oktober 2019 te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren, als werkgever in de zin van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet,
opzettelijk,
handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop rustende bepalingen,
immers heeft zij, verdachte, toen aldaar aan of nabij een bouwlocatie aan de [adres], zijnde een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 1, derde lid onder g van genoemde wet, door een van haar werknemers in de zin van genoemde wet, te weten [slachtoffer], arbeid doen of laten verrichten als funderingsmedewerker (boorbaas),
bestaande die arbeid uit het als bouwplaats medewerker verrichten van voorbereidende werkzaamheden en geven van aanwijzingen (aan de machinist van een funderingsmachine) voor het verrichten van hijswerkzaamheden ten behoeve van het aanbrengen en/of monteren en/of verwijderen van de (bij die funderingsmachine behorende) betonslang, op die locatie,
terwijl niet werd voldaan aan
a. Artikel 5, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet, door bij het voeren van het
arbeidsomstandighedenbeleid onvoldoende in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast te leggen welke risico’s die (hijs)werkzaamheden voor werknemer met zich meebrachten en
b. Artikel 8, eerste lid en tweede lid van de Arbeidsomstandighedenwet, door er niet voor te zorgen dat de werknemer doeltreffend werd ingelicht over de risico’s die verbonden zijn aan de te verrichten werkzaamheden, (waaronder het risico op vallende voorwerpen en beknelling veroorzaakt door klappende/draaiende betonslangen en koppelingen) door na te laten om de betrokken werknemer ([slachtoffer]) doeltreffend te onderrichten met betrekking tot de arbeidsomstandigheden van zijn taken en
d. Artikel 7.4, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit door de funderingsmachine
(829, niet op een zodanige wijze in te richten en/of zodanig te gebruiken dat het gevaar dat zich een ongewilde gebeurtenis voordeed zoals getroffen worden door het werkplatform, zoveel mogelijk is voorkomen immers zijn, door haar verdachte, geen maatregelen getroffen om te voorkomen dat de hijskabel van de (derde) lier vastliep tussen de boormotor en het aan die funderingsmachine bevestigde werkplatform (waardoor dat werkplatform los geraakte en de heer [slachtoffer], althans die werknemer, door dat werkplatform werd getroffen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de voetnoten in dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van het bepaalde krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De economische kamer van de rechtbank heeft de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 50.000,-.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft als werkgever nagelaten de benodigde maatregelen te treffen om te voorkomen dat haar werknemers, bij het verrichten van hijswerkzaamheden, door het klem lopen van een lier getroffen zouden worden door een onderdeel van de funderingsmachine, waardoor ernstig gezondheids- en levensgevaar ontstond voor haar werknemers. De verdachte, als werkgever, dient zorg te dragen voor een veilige werkomgeving en dient zich daarbij te houden aan de bepalingen in de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit. De verdachte is hierin tekortgeschoten en daarmee is zij tevens tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens haar werknemers, waaronder in het bijzonder jegens het overleden slachtoffer. Het overlijden van het slachtoffer is door de verdachte uiteraard niet gewenst, maar de manier waarop de verdachte de arbeidsomstandigheden heeft vormgegeven heeft wel bijgedragen aan het kunnen ontstaan van het tragische ongeval.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van € 50.000,00 passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 5, 8 en 32 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 7.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 50.000,00 (vijftigduizend euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P. Greve, mr. B.E. Dijkers en mr. I.A. Groenendijk, in tegenwoordigheid van mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
27 november 2024.
mr. B.E. Dijkers en mr. I.A. Groenendijk zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Een proces-verbaal van relaas van 15 februari 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, [verbalisant 1], p. 19.
2.Een geschrift, te weten een fotobijlage bij AMB-000-01 (F-000-01), p. 19.
3.Een proces-verbaal van relaas van 15 februari 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, [verbalisant 1], p. 19.
4.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [naam 2] van 13 december 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], p. 175 (G-001-01).
5.Een proces-verbaal van bevindingen van 7 november 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], p. 53 - 66 (AMB-000-03).
6.Een proces-verbaal van verhoor van getuige D. [naam 3] van 11 maart 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, [verbalisant 1] en [verbalisant 3], p. – 281 (G-009-01).
7.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [naam 2] van 13 december 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3], p. 189 (G-001-02).
8.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [naam 4] van 19 november 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 4], p. 214 en 219 (G-003-01).
9.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [naam 5] van 3 december 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3], p. 246, 248 en 250 (G-005-01).
10.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [naam 1] van 3 juli 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], p. 200 en 205 (G-002-01).
11.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [naam 5] van 3 december 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3], p. 245 (G-005-01).
12.Een proces-verbaal van relaas van 15 februari 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, [verbalisant 1], p. 24 – 26.
13.Een geschrift, te weten een RI&E-rapport ten aanzien van [verdachte], uitgevoerd door Aboma Techniek, p. 346 – 357 (D-008).
14.Een verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte, [vertegenwoordiger], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 13 november 2024.
15.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [naam 4] van 19 november 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 4], p. 214 en 215 (G-003-01).
16.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [naam 6] van 3 juli 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3], p. 289 - 290 (G-010-01).
17.Een geschrift, te weten een bericht, KAM-Nieuwsflits n.a.v. het noodlottig ongeval Loosdrecht, p. 1130 – 1131 (D-080).