ECLI:NL:GHAMS:2024:3345

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
23-001628-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling met zwaar lichamelijk letsel door slaan met glas

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is beschuldigd van mishandeling, waarbij zwaar lichamelijk letsel is toegebracht aan het slachtoffer, [slachtoffer], door haar met een glas tegen het hoofd te slaan. De feiten vonden plaats op 28 juni 2020 in IJmuiden, gemeente Velsen, tijdens een uitgaansincident. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die haar eerder had veroordeeld tot een taakstraf. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de vordering van de advocaat-generaal en de verklaringen van de betrokken partijen in overweging heeft genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft willen toebrengen, maar heeft haar wel schuldig bevonden aan mishandeling. De verdachte is vrijgesproken van de primair tenlastegelegde feiten, maar het subsidiair ten laste gelegde is bewezen verklaard. Het hof heeft de strafmaat bepaald op een taakstraf van 50 uren, met een voorwaardelijk gedeelte, en heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen. De benadeelde partij heeft schadevergoeding gevorderd, die door het hof is toegewezen tot een bedrag van € 7.463,55, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft ook de wettelijke rente vastgesteld en de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat opgelegd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001628-22
datum uitspraak: 18 juli 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 17 juni 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-277561-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsvrouw van de verdachte en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
primair:
zij op of omstreeks 28 juni 2020 te IJmuiden, gemeente Velsen aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten forse snijwonden in het voorhoofd en/of ontsierende littekens op het voorhoofd/aangezicht, heeft toegebracht door die [slachtoffer] met een (gebroken) glas tegen het voorhoofd te slaan;
subsidiair:
zij op of omstreeks 28 juni 2020 te IJmuiden, gemeente Velsen [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] met een (gebroken) glas (in de hand) tegen het voorhoofd te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten snijwonden in het gelaat/ voorhoofd, ontsierende littekens op het voorhoofd/aangezicht ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd om proceseconomische redenen. Het hof komt weliswaar tot dezelfde bewezenverklaring als de politierechter, maar het komt tot een andere bewijsmotivering en tot andere beslissingen ten aanzien van de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij, waardoor het partieel bevestigen van het vonnis een te weinig overzichtelijk samenstel van beslissingen en motiveringen zou opleveren.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte

De raadsvrouw heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte wegens schending van het gelijkheidsbeginsel nu het openbaar ministerie enkel de verdachte en niet tevens de aangeefster vervolgt voor haar aandeel in het geweld.
Artikel 167, eerste lid, Sv geeft het openbaar ministerie de bevoegdheid zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, waaronder ook het gelijkheidsbeginsel. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich hier niet voor. Het enkele feit dat de aangeefster een aandeel had in de confrontatie tussen haar en de verdachte is daarvoor onvoldoende.
Het hof verwerpt daarom het verweer.

Vrijspraak

Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat uit de stukken van het dossier niet volgt dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangeefster, zodat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte primair is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

Het hof acht het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, gelet op de navolgende bewijsmiddelen.
1. Een proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] van 7 juli 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, dossierpagina 6-8:
Zondagochtend 28 juni 2020, omstreeks 00.30 uur was ik in [café] [het hof begrijpt uit de aanhef van de aangifte: te IJmuiden, gemeente Velsen] samen met wat vrienden. Ik was in het rokershok. Ik liep langs [verdachte] en voelde dat er aan mijn haren getrokken werd waardoor ik naar achter werd getrokken. Ik pakte toen [verdachte] haar haren vast en begon hieraan te trekken. Op een gegeven moment zag ik dat [verdachte] een bovenhandse beweging richting mijn gezicht maakte. Ik voelde dat [verdachte] mijn gezicht raakte. Dit voelde als een doffe klap.Ik viel naar achteren en landde met mijn achterhoofd op de grond. Dit deed enorm veel pijn. Ik weet nog dat ik drie keer stuiterde op mijn achterhoofd. Ik voelde direct een soort warme vloed mijn haren en mijn ogen in stromen. Ik dacht eerst dat dit drank was, maar het bleek mijn eigen bloed te zijn. Hierna ben ik buiten bewustzijn geraakt.
Toen ik bij bewustzijn kwam zag ik een grote groep mensen om mij heen staan. Ik kon
weinig zien doordat mijn ogen vol bloed zaten. Door ambulancepersoneel ben ik meegenomen naar het Rode Kruisziekenhuis in Beverwijk. Mijn voorhoofd lag open en dit moest gehecht worden. Er zitten twee grote sneeën in mijn voorhoofd met elk vier hechtingen. Twee andere sneeën zijn gelijmd.
2. Een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] van 9 juli 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, dossierpagina 18-19:
Ik zag [verdachte] [het hof begrijpt: de verdachte] in de rokersruimte van [café] staan met haar vrienden en vriendinnen. Wij stonden er net een paar minuten toen mijn oog viel op een schermutseling tussen twee meiden. Ik zag dat één van deze meiden [slachtoffer] [het hof begrijpt: de aangeefster] was. Ik zag ook dat de andere meid [verdachte] was. Ik zag dat er mensen om [slachtoffer] en [verdachte] heen stonden. Ik zag dat [verdachte] en [slachtoffer] elkaars haren vast hielden. Ik zag dat zij dicht tegen elkaar aan stonden. Ik zag op een gegeven moment een arm in de richting van [slachtoffer] gaan, ik zag dat dit uit de richting van [verdachte] kwam, maar ik kan niet zeggen of het nou de arm van [verdachte] was want er stonden te veel mensen omheen. Wat ik wel zag is dat er vervolgens een glas alle kanten op sprong. Ik zag dat [slachtoffer] vervolgens op de grond viel met haar nek en hoofd op de grond. Ik zag dat zij even bleef liggen. Ik zag dat er vervolgens allemaal bloed uit het voorhoofd van [slachtoffer] stroomde.
3. Een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2] van 9 juli 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, dossierpagina 16-17:
Op 28 juni 2020, omstreeks 00.30 uur, was ik in [café]. Ik ging naar de rokersruimte van het café. Ik zag dat [verdachte] [het hof begrijpt: de verdachte] in het midden van de rokersruimte stond. Ik stond ongeveer twee meter van [verdachte] af. Er brandde licht in de rokersruimte dus ik kon alles goed zien. Ik zag op een gegeven moment dat er een soort van schermutseling plaats vond tussen [slachtoffer] [het hof begrijpt: de aangeefster] en de verdachte. Ik zag niet hoe het gebeurde, maar op een gegeven moment vielen [verdachte] en [slachtoffer] op de grond nabij de uitgang naar het buitenterras. Ik zag dat [verdachte] een longdrinkglas in haar rechterhand vast had. Ik zag dat [verdachte] met een zwaai het longdrinkglas stuk sloeg op het hoofd van [slachtoffer]. Ik zag ook het glas stuk slaan op de muur achter haar. Ik zag dat [verdachte] opstond en weg liep de rokersruimte uit, het café in. Ik zag dat [slachtoffer] op de grond bleef liggen, haar hele gezicht onder de bloed. Ik zag dat [slachtoffer] op een gegeven moment bij kwam en overeind geholpen werd. Ik zag dat op de plek waar [slachtoffer] lag een plasje bloed lag.
4. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
Ik wilde een avondje stappen met vrienden. We liepen naar het rokershok. Daar stond [slachtoffer] met [naam 1] te praten. Het was een gek gesprek, dus ik kwam erbij staan. [slachtoffer] zei dat wij haar in elkaar wilden slaan. Ik zei toen: ‘Hoe kom je daarbij?’, maar [slachtoffer] zei dat dat wel zo was. Ik heb toen gezegd: ‘Wie denk je wel niet dat je bent?’, waarop zij mij een flinke schouderduw gaf. Ik heb haar toen met één hand bij haar haren vastgepakt, omdat ik in m’n rechterhand een glas had, een longdrinkglas. Zij pakte mij toen ook bij mijn haren vast en zo werd ik naar de grond getrokken. Terwijl ik mij op de grond bevond, werd er nog steeds aan mijn haren getrokken. Ik heb toen geslagen.
5. Een geschrift, te weten een geneeskundige verklaring van de artsen [naam 2] en [naam 3] van 28 juni 2020, dossierpagina 11-12, voor zover inhoudende over het letsel bij de aangeefster:
“Patiënte [slachtoffer] werd op 28-06-2020 omstreeks 01:21 gezien op de Spoedeisende Hulp van het Rode Kruis Ziekenhuis te Beverwijk.
Anamnese
Was aan het stappen in IJmuiden en kreeg ruzie met een andere vrouwelijke uitgaansgast. Heeft een
klap in het gezicht gehad met een glas waarna achterover op de grond gevallen en zou ook een
minuutje buiten westen zijn geweest. Nu enkele bloedende verwondingen in het gezicht.
Lichamelijk onderzoek
Op het voorhoofd 3 oppervlakkige laceraties van 2-3cm waarvan eentje actief bloedend
twee laceraties met niet mooi aanliggende wondranden
over de neusrug oppervlakkige laceratie van 1cm met aanliggende wondranden
Viertal laceraties in het aangezicht na klap in het gezicht met een glas.”
6. Een proces-verbaal van bevindingen van 2 oktober 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, voor zover als diens relaas van bevindingen inhoudende (dossierpagina 13):
Op vrijdag 2 oktober 2020, omstreeks 17.00 uur, nam ik, verbalisant [verbalisant], telefonisch contact op met aangever en slachtoffer [slachtoffer]. Zij verklaarde:
“Ik heb nog steeds elke dag last van het geen mij is overkomen, ik slaap sowieso slecht en heb nachtmerries. Ik ben laatst gestart met laserbehandeling om te kijken of ik de littekens in mijn gezicht kan wegkrijgen, maar dat gaat minimaal een half jaar duren. Op mijn voorhoofd zitten 4 littekens en mijn neus heeft een soort deuk. Ik moet nog 2 laserbehandelingen ondergaan en daarna misschien nog 3, afhankelijk van het resultaat. Ik heb soms ook nog stekende pijn bij een litteken die langs mijn haarlijn zit, hier komen de zenuwen weer terug dus dat voel ik wel soms. Ook een litteken op mijn voorhoofd maakt veel littekenweefsel aan dus dat herstel gaat wat slechter. De andere littekens heb ik gelukkig niet zoveel last van, alleen je ziet ze wel.”
7. Een geschrift, te weten een schriftelijke slachtofferverklaring van 3 juli 2024 van de aangeefster, voor zover inhoudende:
Ik ervaar nog elke dag de gevolgen van het incident in [café]. Elke dag word ik geconfronteerd met mijn spiegelbeeld waarin ik de littekens zie. Ook ben ik altijd bezig met mijn gelaatsuitdrukking: “wenkbrauwen omhoog, niet fronsen, zo zie je de bult onder het litteken namelijk wat minder.” Daarnaast voelt de bult soms hard en geeft dit een naar gevoel op mijn hoofd. In de zon kan het extra gevoelig zijn. Dag in, dag uit word ik eraan herinnerd.
De hiervoor vermelde bewijsmiddelen 5 en 7 betreffen geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering en zijn slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 28 juni 2020 te IJmuiden, gemeente Velsen, [slachtoffer] heeft mishandeld door [slachtoffer] met een glas in de hand tegen het voorhoofd te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten snijwonden in het gelaat/voorhoofd en ontsierende littekens op het voorhoofd/aangezicht ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze in dit arrest zijn opgenomen.

Bespreking van gevoerde verweren

De raadsvrouw van de verdachte heeft vrijspraak bepleit. Hiertoe heeft de raadsvrouw primair aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte opzettelijk, al dan niet in voorwaardelijke zin, met een glas tegen het voorhoofd van de aangeefster heeft geslagen. Aan de verklaring van getuige [getuige 2] kan geen bewijswaarde worden ontleend. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van noodweer en dat de verdachte om die reden dient te worden vrijgesproken. Meer subsidiair is een beroep gedaan op noodweerexces.
Het hof verwerpt de gevoerde verweren en overweegt daartoe als volgt.
Verklaring verdachte en opzet op mishandeling
De verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij op handen en knieën op de grond terecht gekomen was, dat er toen nog steeds door de aangeefster aan haar – met extensions kwetsbare – haren werd getrokken, dat de verdachte toen niet meer aan het longdrinkglas in haar rechterhand heeft gedacht en dat zij met haar rechterhand met een duw in de richting van aangeefster heeft uitgehaald. Van slaan was volgens de verdachte geen sprake: het ging om een duw.
Voor het hof volgt uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen in wettige en overtuigende mate een andere wijze van handelen door de verdachte dan op basis waarvan de vrijspraak is bepleit. Het hof neemt op grond van de tot het bewijs gebezigde verklaringen als vaststaand aan dat de verdachte de aangeefster met een krachtige, slaande beweging met haar glas in de hand dusdanig heeft uitgehaald, dat het glas kapot sprong en dat de aangeefster met fors aangezichtsletsel achterover op de grond viel en kort het bewustzijn is verloren.
Die wijze van uithalen vindt ook steun in de door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring die de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd. Mede gezien het feit dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen in zoverre elkaar ondersteunen, ziet het hof, anders dan door de verdediging naar voren is gebracht, geen reden om aan de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg te twijfelen.
Uit het feit dat de verdachte naar de aangeefster heeft uitgehaald met de hand waarin zij een glas had, volgt naar het oordeel van het hof het voor bewezenverklaring vereiste opzet op de subsidiair tenlastegelegde mishandeling. Gelet op de krachtige gerichtheid van de handeling, zoals door de getuigen is waargenomen, acht het hof niet aannemelijk dat de verdachte niet meer eraan zou hebben gedacht dat zij een glas in haar hand had toen zij de aangeefster mishandelde. Daartoe is ook van belang dat de verdachte bij het haren trekken haar linkerhand gebruikte, juist omdat zij in haar andere hand een glas vasthield. De verdachte moet dan ook onverkort geweten hebben dat zij het glas in haar rechterhand hield, toen zij met die hand uithaalde. In zoverre stelt het hof de andersluidende verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig ter zijde en is bewezen dat de verdachte opzettelijk de aangeefster heeft mishandeld.
Zwaar lichamelijk letsel
Het hof stelt aan de hand van de bewijsmiddelen vast dat door de gedragingen van de verdachte het letsel bij het slachtoffer is veroorzaakt, te weten vier ontsierende littekens in het aangezicht. Dit letsel is blijvend van aard, dat wil zeggen dat thans, na vier jaren, en ondanks verschillende behandelingen, zoals bij de vordering tot schadevergoeding naar voren is gebracht, nog altijd de littekens zichtbaar zijn en er thans nog geen uitzicht is op (volledig) herstel.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat dit letsel zwaar lichamelijk letsel in de zin van art. 82 Sr oplevert en komt daarmee tot een bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Betrouwbaarheid verklaringen
Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid en de juistheid van de voor het bewijs gebruikte verklaringen, die elkaar niet alleen in wettig voldoende mate maar ook in overtuigende mate steunen in wat zich in korte tijd in de rokersruimte van het café heeft afgespeeld.
Ten aanzien van de verklaring van getuige [getuige 2] overweegt het hof gelet op de betwiste betrouwbaarheid daarvan nog het volgende. Deze getuige heeft verklaard dat hij zag dat de verdachte met een zwaai het longdrinkglas stuk sloeg op het hoofd van [slachtoffer] en dat hij het glas ook zag stuk slaan op de muur achter [slachtoffer]. Kennelijk gaat het hier om een waarneming van waar het glas na verdachtes uithaal achtereenvolgens, mogelijk deels, terechtkomt. Dat de getuige op deze wijze zijn waarneming beschrijft, staat niet aan de betrouwbaarheid van die verklaring in de weg. Het hof ziet hierin juist dat de getuige zich rekenschap heeft willen geven wat hij allemaal binnen een zeer kort tijdsbestek zag gebeuren.
Beroep op noodweer en noodweerexces
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake is van noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed. De verdediging dient proportioneel te zijn, dat wil zeggen, het moet gaan om een redelijke verhouding tussen de keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt en de ernst van de aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is niet voldoende. De aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.
Het hof stelt vast dat de verdachte en de aangeefster over en weer geweldshandelingen hebben verricht. Daarbij heeft de aangeefster de verdachte een duw gegeven. Vervolgens heeft de verdachte de aangeefster bij de haren gepakt, waarop de aangeefster op haar beurt de verdachte bij de haren pakte. In die situatie heeft de verdachte met haar hand waarin ze een glas had een slaande beweging gemaakt naar het hoofd van de aangeefster en haar met het glas geraakt. Zo de verdachte al uitsluitend beoogd zou hebben zich aldus te verdedigen, dan geldt dat de gekozen gedraging van de verdachte – als verdedigingsmiddel – in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Indien zij immers op dat moment nog door de aangeefster aan de haren werd getrokken, had de verdachte met een minder ingrijpend verdedigingsmiddel kunnen volstaan door eerst haar glas los te laten voordat zij uithaalde dan wel haar andere hand te gebruiken in een reactie jegens aangeefster. De verdediging voldoet daarom niet aan de proportionaliteitseis zodat het beroep op noodweer wordt verworpen.
Het (niet nader onderbouwde) beroep op noodweerexces stuit erop af dat het hof niet aannemelijk acht dat het gewelddadige handelen van de verdachte onmiddellijk voortkwam uit een bij haar door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Dat de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden kan haar dan ook niet worden verontschuldigd.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Strafbaarheid van de verdachte

Wat betreft het door de verdachte gedane beroep op noodweerexces verwijst het hof naar hetgeen hiervoor bij de bespreking van de verweren is overwogen. De verdachte is strafbaar, omdat ook geen andere omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, te vervangen door 25 dagen hechtenis, waarvan 20 uren, te vervangen door 10 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft verzocht – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a Sr.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft het slachtoffer tijdens een ruzie mishandeld door met een slaande beweging naar haar uit te halen, waarbij de verdachte een glas in haar hand had. Het slachtoffer heeft ten gevolge hiervan snijwonden en blijvende littekens opgelopen in haar gezicht. Het slachtoffer heeft ter terechtzitting verklaard dat zij nog dagelijks last heeft van de gevolgen van het incident. Elke dag wordt zij geconfronteerd met haar spiegelbeeld met littekens en met haar gezichtsuitdrukking zodat de bult onder een litteken wat minder zichtbaar is. Zij kampt nog altijd met gevoelens van stress en flashbacks.
Een feit als het onderhavige draagt ook bij aan in de maatschappij heersende gevoelens van angst en onveiligheid, in het bijzonder nu het feit in het uitgaansleven heeft plaatsgevonden zodat ook anderen daarvan getuige waren. Het hof rekent dit de verdachte aan.
In het voordeel van de verdachte neemt het hof mee dat zij een stabiel bestaan leidt en het bewezenverklaarde feit een eenmalig incident lijkt te zijn. In die indruk wordt het hof gesterkt doordat de verdachte ervan blijk heeft gegeven dat zij het ontzettend erg vindt voor de aangeefster wat er heeft plaatsgevonden en welke gevolgen dit voor de aangeefster heeft. De verdachte heeft een andere kijk op de toedracht dan bewezenverklaard, maar het hof heeft niet de indruk gekregen dat de verdachte haar verantwoordelijkheid jegens het slachtoffer wil ontlopen. Zij heeft zich volop en zichtbaar ingezet om haar spijt jegens de aangeefster te betuigen en ervoor te zorgen dat zij op een goede manier met elkaar kunnen omgaan. Ook van de zijde van het slachtoffer is in haar schriftelijke slachtofferverklaring in hoger beroep aangegeven dat zij deze zaak graag zonder deze strafrechtelijke vervolging had willen afsluiten.
Het incident staat zichtbaar los van hoe de verdachte invulling aan haar leven geeft, ook in het werk dat zij al jaren naar volle tevredenheid van haar werkgever doet. Voor dat werk is afgifte van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) periodiek aan de orde. Het hof is niet de instantie die over de afgifte van die VOG gaat. Het is aan de uitvoeringsinstantie om tot de aan haar voorbehouden weging van factoren bij de VOG-toets over te gaan. In het licht van een proportionele, individuele toets geeft het hof op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting het volgende mee. Wat er destijds, meer dan vier jaren geleden, door deze toen jonge verdachte is gebeurd, lijkt een eenmalig incident. Ook het slachtoffer heeft zich daarbij niet onbetuigd gelaten en de verdachte heeft niet opzettelijk zwaar lichamelijk letsel veroorzaakt. De werkgever van de verdachte is op de hoogte van deze zaak en wil haar graag in dit werk kunnen behouden, indien met het benodigde maatwerk tot afgifte van de VOG kan worden overgegaan. Haar leidinggevende heeft in het kader van deze strafzaak schriftelijk toegelicht dat de verdachte al vier jaren bij hen werkt, dat zij daar in opleiding is gekomen en inmiddels een vast teamlid is, dat zij een grote inzet heeft voor de kinderen met wie zij werkt en dat zij een betrouwbare en waardevolle collega is: “Haar empathie en respect voor anderen maken haar een gewaardeerd en graag gezien teamlid”. Dit beeld van de verdachte heeft het hof in de dynamiek ter terechtzitting bevestigd gezien.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur passend en geboden. Mede gelet op de ouderdom van de zaak en al het hiervoor overwogene acht het hof een proeftijd van één jaar voldoende. Anders dan de raadsvrouw ziet het hof geen ruimte om toepassing te geven aan het bepaalde in art. 9a Sr. Dat zou geen recht doen aan de ernst van het feit.
Het hof constateert dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep weliswaar is overschreden, maar in dusdanig beperkte mate, te weten met één maand, dat het hof mede gelet op de aard en hoogte van de straf hier geen consequenties aan verbindt en volstaat met de enkele constatering van deze termijnoverschrijding.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 9.874,26. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 9.124,26. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden bestaande uit de posten ‘Schade aan kleding en schoenen’ (€ 64,89), ‘Reiskosten’ (€ 149,76) en ‘Medische kosten’ (groot € 1.248,90, met uitzondering van de ‘Toekomstige behandelingen littekens bij de [kliniek]’). De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 1.463,55 zal worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden zoals vermeld in de post ‘Wettelijke rente’. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die als materiële schade opgevoerde kostenpost gehouden, zodat het onder dat kopje gevorderde bedrag van € 160,71 zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de post ‘Toekomstige behandelingen littekens bij [kliniek]’ (€ 750,00) stelt het hof vast dat de onderbouwing niet toereikend is, en dat nog niet duidelijk is of deze behandelingen bij de plastische chirurgie zullen aan vangen, omdat de effectiviteit van die behandelingen nog niet helder is. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen.
Immateriële schade
Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek brengt, voor zover voor de beoordeling van belang, mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor immateriële schade dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Hierbij moet de rechter rekening houden met de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, nu zij zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. De benadeelde heeft verschillende wonden opgelopen in het gelaat, welke gehecht moest worden en waar blijvend zichtbare littekens zijn ontstaan. Op grond van het voorgaande en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot het hof de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 6.000,00. Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
Anders dan door de raadsvrouw bepleit zal het hof dit bedrag niet matigen wegens eigen schuld, nu op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken van een rechtens relevante mate van eigen schuld van de benadeelde partij die een matiging zou rechtvaardigen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
20 (twintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
10 (tien) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
1 (één) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 7.463,55 (zevenduizend vierhonderddrieënzestig euro en vijfenvijftig cent) bestaande uit € 1.463,55 (duizend vierhonderddrieënzestig euro en vijfenvijftig cent) materiële schade en € 6.000,00 (zesduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 1.660,71 (duizend zeshonderdzestig euro en eenenzeventig cent) bestaande uit € 160,71 (honderdzestig euro en eenenzeventig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade
af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 7.463,55 (zevenduizend vierhonderddrieënzestig euro en vijfenvijftig cent) bestaande uit € 1.463,55 (duizend vierhonderddrieënzestig euro en vijfenvijftig cent) materiële schade en € 6.000,00 (zesduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 72 (tweeënzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 21 mei 2021 en van de immateriële schade op 28 juni 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. B.A.A. Postma, mr. M.L.M. van der Voet en mr. W.S. Ludwig, in tegenwoordigheid van mr. R. Ras, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 juli 2024.
mr. R. Ras is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]