ECLI:NL:GHAMS:2024:3208

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
200.332.947/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhoud overeenkomst van opdracht tussen ondernemer en advocaat; eisen aan rechterlijke motivering over redelijk loon

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, staat de inhoud van een overeenkomst van opdracht tussen een ondernemer en een advocaat centraal. De ondernemer, aangeduid als [bedrijf 1], heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De kern van het geschil betreft de vraag of de opdracht aan de advocaat, [geïntimeerde], beperkt was tot het bijschaven van een conclusie van antwoord en welke eisen er gesteld kunnen worden aan de motivering van de rechter over het redelijk loon, zoals bedoeld in artikel 7:405 lid 2 BW.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [bedrijf 1] heeft in juli 2020 juridische bijstand gevraagd van [geïntimeerde] na een dagvaarding door [bedrijf 2] Investments B.V. De advocaat heeft de opdracht bevestigd en daarbij de algemene voorwaarden meegestuurd. Gedurende de procedure zijn er verschillende declaraties verstuurd door [geïntimeerde], maar er ontstonden geschillen over de hoogte van de kosten en de werkzaamheden die verricht zijn. [bedrijf 1] heeft betwist dat de werkzaamheden die in rekening zijn gebracht, daadwerkelijk aan de opdracht zijn besteed.

In eerste aanleg heeft de rechtbank [bedrijf 1] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 11.000,- aan [geïntimeerde], vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. [bedrijf 1] is in hoger beroep gegaan, waarbij vijf grieven zijn ingediend. Het hof heeft de grieven van [bedrijf 1] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] de zorgplicht niet heeft geschonden en dat de rechtbank de hoogte van het redelijk loon voldoende heeft gemotiveerd. De kosten van het geding in hoger beroep zijn voor rekening van [bedrijf 1].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.332.947/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/721528/HA ZA 22-628
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 november 2024
in de zaak van
[bedrijf 1],
gevestigd te [plaats 1] , gemeente [plaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. W.J.M. Sprangers te Amersfoort,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.M.H. Sangers te Amsterdam.
Partijen worden hierna [bedrijf 1] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over de inhoud van een overeenkomst van opdracht tussen een ondernemer en een advocaat. Was de opdracht slechts beperkt tot het bijschaven van een conclusie van antwoord? Welke eisen kunnen gesteld worden aan de motivering door de rechter over diens oordeel omtrent het redelijk loon als bedoeld in artikel 7:405 lid 2 BW?

2.Het geding in hoger beroep

[naam 1] is bij dagvaarding van 11 mei 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 15 februari 2023 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [bedrijf 1] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
In deze zaak heeft het hof op 17 oktober 2023 een tussenarrest uitgesproken waarbij een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast teneinde onder meer een minnelijke regeling te beproeven. Deze mondelinge behandeling heeft blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal dat zich bij de stukken bevindt, plaatsgevonden op 13 februari 2024. Een minnelijke regeling is tussen partijen niet tot stand gekomen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

De rechtbank heeft in 2.1. tot en met 2.15. van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met
grief Ikomt [bedrijf 1] op tegen de juistheid van het door de rechtbank onder 2.3. vastgestelde feit. Voor zover van belang zal het hof hierna rekening houden met deze grief. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
In juli 2020 heeft [naam 1] , bestuurder van [bedrijf 1] (hierna: [naam 1] ) zich tot [geïntimeerde] gewend voor juridische bijstand nadat [bedrijf 1] door [bedrijf 2] Investments B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) was gedagvaard.
3.2.
Mr. [naam 2] , destijds advocaat bij [geïntimeerde] (hierna: mr. [naam 2] ), heeft de opdracht bij e-mail van 7 juli 2020 aan [bedrijf 1] bevestigd. In deze e-mail heeft hij geschreven dat de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] op de overeenkomst van toepassing zijn en deze ook bijgevoegd. In artikel 15 van de algemene voorwaarden is – voor zover van belang – opgenomen dat [geïntimeerde] is gerechtigd om in geval van declaraties die negentig dagen na factuurdatum onbetaald zijn gebleven buitengerechtelijke kosten van 15% van het te incasseren bedrag in rekening te brengen met een minimum van € 150,-. Verder staat in de opdrachtbevestiging dat een betalingstermijn van veertien dagen geldt, voor de werkzaamheden van mr. [naam 2] een uurtarief van € 290,- zal worden gehanteerd en hij waar nodig of wenselijk kantoorgenoten zal inschakelen van wie de uurtarieven variëren van € 140,- tot € 250,-. Bij de opdrachtbevestiging was een voorschotdeclaratie van € 847,- gevoegd, die door [bedrijf 1] is betaald.
3.3.
De opgedragen werkzaamheden van [geïntimeerde] bestonden blijkens de e-mail van 7 juli 2020 uit
‘(…) de juridische begeleiding van en advisering ten aanzien van de door [bedrijf 2] Investments B.V. gepretendeerde vorderingen alsook aanverwante kwesties. (…)’.
3.4.
Op 6 augustus, 1 september en 9 september 2020 heeft [geïntimeerde] declaraties van € 6.286,02, € 4.131,- en € 483,54 voor werkzaamheden en griffierecht aan [bedrijf 1] verzonden.
3.5.
Bij e-mail van 23 september 2020 heeft [bedrijf 1] mr. [naam 2] verzocht om geen inspanningen te verrichten voor het schrijven van de conclusie van antwoord, omdat [bedrijf 1] het stuk zelf met een ander wilde uitwerken.
3.6.
Op 8 oktober 2020 heeft [geïntimeerde] een declaratie van € 2.789,66 aan [bedrijf 1] verzonden.
3.7.
Op 14 oktober 2020 heeft [bedrijf 1] aan [geïntimeerde] gevraagd een voorstel te doen voor de te verwachten kosten.
3.8.
Op 16 oktober 2020 heeft [bedrijf 1] het concept van de conclusie van antwoord aan [geïntimeerde] gestuurd. In een e-mail van 19 oktober 2020 heeft [geïntimeerde] kenbaar gemaakt dat zij de conclusie van antwoord niet één op één zou kunnen indienen en dat zij nog veel werkzaamheden moest verrichten. Verder heeft [geïntimeerde] in haar e-mail onder meer het volgende geschreven:
‘(…) Vooruitlopend op mijn werkzaamheden stuur ik hierbij een voorschotnota van € 5.000 + btw. Ik weet vooralsnog niet of dat voldoende zal zijn, maar ik vermoed dat ik daarmee wel een eind op streek kan geraken. (…)’
3.9.
Op 5 november 2020 heeft [geïntimeerde] een declaratie van € 2.397,18 aan [bedrijf 1] verzonden.
3.10.
Bij e-mail van 16 november 2020 heeft [geïntimeerde] aan [bedrijf 1] geschreven dat zij zich zorgen maakte over de kwaliteit van de conclusie van antwoord waaraan zij nog niet had kunnen beginnen, omdat de voorschotnota niet was betaald.
3.11.
Bij e-mail van 19 november 2020 heeft [bedrijf 1] geschreven dat mr. [naam 2] had verklaard voor de afronding van de conclusie van antwoord € 5.000,- nodig te hebben en dat een deel van de werkzaamheden voor de conclusie van antwoord al moest zijn verricht, gezien de hoogte van de declaraties die inmiddels waren voldaan. Verder heeft [bedrijf 1] verzocht aan te geven wat er gedaan was. [geïntimeerde] heeft dezelfde dag geantwoord dat met het daadwerkelijke schrijven van de conclusie van antwoord niet was aangevangen en heeft voor de tot dan toe verrichte werkzaamheden verwezen naar urenspecificaties en e-mails. Verder heeft zij geschreven dat de voorschotnota niet was betaald en dat zij niet zou beginnen met schrijven voordat die zou zijn voldaan en dat zij ook niet heeft geschreven dat € 5.000,- voldoende zou zijn om het honorarium te dekken.
3.12.
Op 25 november 2020 heeft [bedrijf 1] (een deel van) de voorschotnota voldaan en is [geïntimeerde] gestart met het schrijven van de conclusie van antwoord. [geïntimeerde] heeft op 7 december 2020 een concept van de conclusie van antwoord aan [bedrijf 1] gestuurd en twee dagen later heeft zij deze bij de rechtbank ingediend.
3.13.
Op 7 december 2020 heeft [geïntimeerde] een declaratie van € 3.706,71 aan [bedrijf 1] verstuurd. [bedrijf 1] heeft deze declaratie niet voldaan. Op 14 januari 2021 heeft [bedrijf 1] onder meer het volgende geschreven:
‘Naar aanleiding van uw herinnering vraag ik uw aandacht voor het feit, dat is een afspraak heb gemaakt over het opstellen van een Conclusie van Antwoord voor een bedrag van € 5.000. Daarom valt deze declaratie op omdat, waar ik de kosten ook al hoog beschouw, ook niet aangekondigd heb gekregen, dat er extra kosten gemaakt dienden te worden.’
3.14.
Op 19 januari en 8 februari 2021 heeft [geïntimeerde] vervolgens declaraties van € 23.533,14 en € 641,30 aan [bedrijf 1] verstuurd. [bedrijf 1] heeft ook deze declaraties onbetaald gelaten. De (voorschot)declaraties van 7 juli, 6 augustus, 1 en 9 september, 8 en 19 oktober en 5 november 2020 van in totaal € 18.853,30 (inclusief btw) zijn wel betaald.
3.15.
[geïntimeerde] heeft op 21 maart 2021 de overeenkomst met [bedrijf 1] opgezegd en zich onttrokken als advocaat in de procedure tegen [bedrijf 2] . [geïntimeerde] en [bedrijf 1] hebben vervolgens gecorrespondeerd over de openstaande declaraties.

4.Eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd dat de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad, [bedrijf 1] veroordeelt tot betaling van:
I. € 20.984,15, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover berekend tot en
met 1 augustus 2022 van € 2.644,30, en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente
over de hoofdsom vanaf 2 augustus 2022;
II. de buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 3.147,62;
III. de proceskosten, alsmede de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[geïntimeerde] heeft het volgende aan haar vorderingen ten grondslag gelegd. Partijen hebben een overeenkomst gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] aan [bedrijf 1] juridische bijstand heeft verleend. Partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] haar werkzaamheden op basis van een uurtarief zou declareren. Na aftrek van de reeds betaalde voorschotdeclaraties is het openstaande bedrag € 20.984,15 (inclusief btw). [bedrijf 1] is, ondanks sommaties, in gebreke gebleven met betaling van de verschuldigde declaraties voor de aan haar verleende bijstand. [bedrijf 1] is gehouden om deze declaraties alsnog te voldoen. Verder maakt [geïntimeerde] conform artikel 15 van haar algemene voorwaarden aanspraak op de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van 15% van het te incasseren bedrag.
4.3.
[bedrijf 1] heeft verweer gevoerd.
4.4.
De rechtbank heeft [bedrijf 1] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 11.000,- (inclusief eventueel verschuldigde btw), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 9 augustus 2022 tot de dag van volledige betaling, en een bedrag van € 1.650,- aan buitengerechtelijke incassokosten, alles met veroordeling van [naam 1] in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
4.5.
De rechtbank heeft daartoe – samengevat weergegeven – overwogen dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan de op haar rustende informatieplicht. Gelet op de werkzaamheden die [geïntimeerde] heeft verricht, het aantal uur dat zij daaraan heeft besteed, het gehanteerde uurloon en de omstandigheid dat [geïntimeerde] [bedrijf 1] niet heeft gewaarschuwd dat haar declaraties aanmerkelijk hoger zouden uitvallen dan de voorschotbetaling van € 5.000,-, heeft de rechtbank een bedrag van € 11.000,- (met de reeds betaalde declaraties en voorschotten) als redelijk loon voor haar werkzaamheden geacht en de vordering van [geïntimeerde] tot dat bedrag toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [bedrijf 1] in hoger beroep met vijf grieven op. [bedrijf 1] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en – naar het hof begrijpt – tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
5.2.
Met
grief IIen
grief IVkomt [bedrijf 1] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [bedrijf 1] niet heeft betwist dat [geïntimeerde] het aantal in rekening gebrachte uren daadwerkelijk aan de opdracht heeft besteed, dat [geïntimeerde] de door haar verrichte werkzaamheden deugdelijk heeft gespecificeerd en dat de werkzaamheden nuttig, nodig en doelmatig waren. [bedrijf 1] heeft daartoe aangevoerd dat [geïntimeerde] wel degelijk uren in rekening heeft gebracht die niet aan de daadwerkelijke opdracht zijn besteed, omdat de opdracht slechts zag op het bijschaven van de door [bedrijf 1] aangeleverde conclusie van antwoord. Uit de urenspecificaties van [geïntimeerde] valt ook niet op te maken welke werkzaamheden zagen op de aan [geïntimeerde] verstrekte opdracht (‘bijschaven’) en de werkzaamheden die [geïntimeerde] is gaan uitvoeren zonder overleg, afstemming en instemming van [bedrijf 1] . [bedrijf 1] betwist dat [geïntimeerde] de hoogte en grondslag van haar vordering heeft bewezen en/of dat de uren nuttig, nodig en doelmatig waren.
5.3.
Tussen partijen staat vast dat zij een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 Burgerlijk Wetboek (BW) hebben gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] [bedrijf 1] zou bijstaan bij ‘
de juridische begeleiding van en advisering ten aanzien van de door [bedrijf 2] Investments B.V. gepretendeerde vorderingen alsook aanverwante kwesties’. Bij e-mail van 23 september 2020 heeft [bedrijf 1] mr. [naam 2] verzocht om geen inspanningen te verrichten voor het schrijven van de conclusie van antwoord, omdat [bedrijf 1] het stuk zelf met een ander wilde uitwerken. Op 16 oktober 2020 heeft [bedrijf 1] het concept van de conclusie van antwoord aan [geïntimeerde] gestuurd. In een e-mail van 19 oktober 2020 heeft [geïntimeerde] daarover het volgende geschreven:
‘(…) Mij valt op dat in elk geval nog flink geschaafd moet worden aan:
  • toevoegen (althans ordenen) van juridische argumenten
  • ingaan op en betwisten van specifieke stellingen uit de dagvaarding
  • toevoegen van conclusie van eis in reconventie
  • benoemen van getuigen
  • ingaan op bewijslastverdeling
  • indeling
  • (vrijwel) overal waar [naam 3] staat, dat vervangen door [bedrijf 2] (de wederpartij)
  • consequent doorvoeren van definities
  • fatsoeneren van typo’s en niet-lopende zinnen
Mijn werkzaamheden aan de conclusie zijn (…) nog altijd opgeschort. Ik neem aan dat je er zelf eerst nog verder aan zult willen werken, voordat ik begin. Overigens: dat ik niet het stuk van een ander kan in brengen in de procedure, heeft niets te maken met ‘mijn verdienmodel’ maar met mijn verantwoordelijkheid als advocaat. (…)’
5.4.
Blijkens Regel 14 (Verantwoordelijkheid uitvoering opdracht) van de Gedragsregels advocatuur draagt de advocaat de volledige verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de opdracht. De advocaat kan zich niet aan deze verantwoordelijkheid onttrekken met een beroep op de van zijn cliënt verkregen opdracht. [geïntimeerde] was dus steeds verantwoordelijk voor de juridische begeleiding en advisering richting [bedrijf 1] ten aanzien van de door [bedrijf 2] gepretendeerde vorderingen. Dat [bedrijf 1] zelf een conclusie van antwoord had opgesteld wilde niet zeggen dat [geïntimeerde] zich – mede gelet op de strekking van voormelde Regel 14 – hoefde te beperken tot het ‘bijschaven’ daarvan, noch dat de opdracht van [bedrijf 1] zich daartoe zou beperken. Blijkens de e-mail van 19 oktober 2020 was de door [bedrijf 1] opgestelde conclusie van antwoord verre van volledig en heeft [geïntimeerde] nog veel werkzaamheden moeten verrichten alvorens deze bij de rechtbank kon worden ingediend. Gelet hierop heeft [bedrijf 1] onvoldoende gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] de hoogte en grondslag van haar vordering heeft bewezen en/of dat de uren nuttig, nodig en doelmatig waren. Grief II en grief IV slagen niet.
5.5.
Met
grief IIIstelt [bedrijf 1] dat de rechtbank geen of onvoldoende oog heeft gehad voor de schending door [geïntimeerde] van de op haar rustende zorgplicht ex artikel 7:401 BW, in het bijzonder waar het gaat om de zeer beperkte financiële mogelijkheden van [bedrijf 1] . Met de wetenschap dat [bedrijf 1] een zeer beperkt budget had in combinatie met de toezegging dat [geïntimeerde] met € 5.000,- een aardig eind op streek zou komen, is het onacceptabel dat de werkzaamheden voor het bijschaven van de conclusie van antwoord een veelvoud zouden kosten, aldus [bedrijf 1] .
5.6.
De zorgplicht van artikel 7:401 BW houdt in dat de opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen, waarbij het de vraag is of de opdrachtnemer heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou zijn gegaan. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] de zorgplicht van artikel 7:401 BW niet heeft geschonden omdat [bedrijf 1] keer op keer heeft gezegd dat er flinke geldsommen beschikbaar zouden komen en dat de facturen van [geïntimeerde] betaald zouden worden. [geïntimeerde] hoefde er daarom geen rekening mee te houden dat [bedrijf 1] een zeer beperkt budget had. De stelling van [bedrijf 1] dat [geïntimeerde] haar zorgplicht zou hebben geschonden door
‘in totaal € 35k in rekening te brengen voor een door [bedrijf 1] zelf aangeleverde/uitgewerkte Conclusie van Antwoord’mist onder andere gelet op de hierboven weergegeven reactie van [geïntimeerde] van 19 oktober 2020 feitelijke grondslag. Ook grief III slaagt niet.
5.7.
Met
grief V,ten slotte, stelt [bedrijf 1] dat de rechtbank heeft verzuimd om bij het vaststellen van een redelijk loon haar beslissing voldoende deugdelijk te onderbouwen. De toewijzing van € 11.000,- bovenop het reeds betaalde bedrag van € 6.198,86 is excessief en onredelijk. Gelet op alle feiten en omstandigheden had de rechtbank tot de conclusie moeten komen dat wat [bedrijf 1] reeds voldaan had meer dan voldoende was als redelijk loon. De vordering van [geïntimeerde] had daarom moeten worden afgewezen, aldus [bedrijf 1] .
5.8.
In het arrest 3Span/Recreatiebeheer (HR 19 december 2008,
NJ2011/4) heeft de Hoge Raad omtrent het redelijk loon als bedoeld in artikel 7:405 lid 2 BW onder andere geoordeeld dat in een procedure geen hoge eisen gesteld kunnen worden aan de motivering door de rechter van zijn oordeel daaromtrent. De rechter zal in het algemeen kunnen volstaan met te vermelden welke omstandigheden hij naar aanleiding van het debat tussen partijen in aanmerking heeft genomen en hoe hij met inachtneming van die omstandigheden tot de bepaling van het redelijke loon is gekomen. Aan deze maatstaf heeft de rechtbank voldaan. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] de door haar verrichte werkzaamheden deugdelijk heeft gespecificeerd. [geïntimeerde] heeft inspanningen verricht voor het schrijven van de conclusie van antwoord in de procedure tegen [bedrijf 2] en heeft [bedrijf 1] in het verdere verloop van de procedure niet bijgestaan. Het hof houdt rekening met het feit dat [geïntimeerde] de conclusie van antwoord in een zeer korte periode heeft moeten schrijven doordat [bedrijf 1] het voorschot van € 5.000,- niet op tijd heeft betaald. Daar komt bij dat [geïntimeerde] voor het opstellen van de conclusie zeer omvangrijke memo’s en bijlagen van [bedrijf 1] heeft moeten bestuderen en dat de conclusie van antwoord bestond uit 34 pagina’s. Gelet op de werkzaamheden die [geïntimeerde] heeft verricht, het aantal uur dat zij daaraan heeft besteed, het gehanteerde uurloon en de omstandigheid dat [geïntimeerde] [bedrijf 1] niet heeft gewaarschuwd dat haar declaraties aanmerkelijk hoger zouden uitvallen dan de voorschotbetaling van € 5.000,-, acht het hof met de rechtbank de openstaande declaraties tot een bedrag van € 11.000,- (met de reeds betaalde declaraties en voorschotten) een redelijk loon voor haar werkzaamheden. Grief V slaagt niet.
5.9.
De slotsom is dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Partijen hebben geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat hun bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd. [bedrijf 1] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, met nakosten en wettelijke rente.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [bedrijf 1] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.135,- aan verschotten en € 2.428,- aan salaris, en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart dit arrest ten aanzien van bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, I.A. van der Burg en W. Aardenburg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.