ECLI:NL:GHAMS:2024:3199

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
200.305.342/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vordering tot betaling van facturen en ontvankelijkheid in het hoger beroep met betrekking tot cessie van vordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van RPHS+ B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin REI is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan RPHS. De zaak betreft de ontvankelijkheid van RPHS in het hoger beroep, waarbij REI aanvoert dat RPHS niet de juiste partij is. Het hof oordeelt dat RPHS ontvankelijk is, omdat de vordering aan RPHS is gecedeerd. De feiten van de zaak zijn als volgt: RPHS heeft in 2014 en 2016 verschillende overeenkomsten gesloten met REI voor het leveren van diensten. Er zijn openstaande facturen die door REI niet zijn betaald, wat heeft geleid tot deze rechtszaak. Het hof bevestigt dat RPHS er op mocht vertrouwen dat de vertegenwoordiger van REI, [Persoon 2], bevoegd was om namens REI op te treden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij REI is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 42.961,05 aan RPHS, inclusief btw. Het hof wijst de grieven van REI in het incidenteel hoger beroep af en bevestigt de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.305.342/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/688311 / HA ZA 20-830
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 november 2024
in de zaak van
RPHS+ B.V.,
gevestigd te Voorburg,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
REAL ESTATE INVEST II B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. O. Vermeulen te Zeist.
Partijen worden hierna RPHS en REI genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

RPHS is bij dagvaarding van 13 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 14 juli 2021 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen RPHS als eiseres en REI als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Op 11 april 2022 vond een mondelinge behandeling na aanbrengen plaats. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Er is geen minnelijke regeling tussen partijen tot stand gekomen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- akte nadere uitlating van RPHS;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 4 juni 2024 mede aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen laten toelichten, RPHS door mrs. L.G. Wigboldus en R.A. Moonen, advocaten te Amsterdam, REI door mr. Vermeulen voornoemd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
RPHS heeft, zo begrijpt het hof het petitum in de memorie van grieven en de verduidelijking hiervan tijdens de mondelinge behandeling, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover de vorderingen nog niet zijn toegewezen, bestaande uit € 35.029,50 (inclusief btw), te vermeerderen met wettelijke handelsrente, dan wel contractuele rente, en de daadwerkelijke buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 7.083,00, te vermeerderen met btw, en REI zal veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.
REI heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van RPHS, althans afwijzing van de vorderingen van RPHS, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van RPHS in de kosten van het geding in hoger beroep.
In het voorwaardelijk incidenteel appel heeft REI geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van RPHS, met veroordeling van RPHS in de kosten van het geding in beide instanties.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in 2.1. tot en met 2.18. van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof hiervan uitgaat. Samengevat, voor zover in hoger beroep nog van belang en waar nodig aangevuld met andere door het hof vastgestelde feiten, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
RPHS is een onderneming die adviseert op het gebied van ontwerpen en het tot uitvoering brengen van stedenbouwkundige en architectonische projecten.
2.2.
REI is een beleggingsinstelling die belegt en investeert in vastgoed, waaronder winkelcentrum [Naam] , een winkelcentrum in [Plaats 1] .
2.3.
Op 15 januari 2014 hebben partijen een eerste overeenkomst gesloten, op grond waarvan RPHS, kort gezegd, ontwerpen zou maken voor de (verdere) (her)ontwikkeling van winkelcentrum [Naam] .
2.4.
Op 22 april 2014 hebben partijen een tweede overeenkomst gesloten. In de overeenkomst staat onder meer het volgende:
Ter informatie en beoordeling zal rphs+ inzake de in regie uitgevoerde werkzaamheden tweewekelijks een overzicht verstrekken van de door het bureau bestede tijd.
Declaraties zullen maandelijks worden verzonden.
2.5.
[Persoon 1] (hierna: [Persoon 1] ) heeft beide overeenkomsten namens REI ondertekend.
2.6.
In 2015 heeft REI [Persoon 2] (hierna: [Persoon 2] ) aangewezen als projectmanager.
2.7.
Begin 2016 is gebleken dat het eerste plan dat RPHS in de periode 2014-2015 had opgesteld, niet realiseerbaar zou zijn. Op 8 februari 2016 heeft RPHS daarom twee nieuwe offertes opgesteld. De offertes hebben betrekking op Fase 2 tot 50% van het definitief ontwerp (hierna: DO) en Fase 2 vanaf 50% van het DO.
2.8.
Bij e-mail van 12 februari 2016 heeft [Persoon 1] , met [Persoon 2] in cc, onder meer het volgende aan RPHS geschreven:
Onze excuses dat we nog niet sneller teruggekoppeld hebben over deze openstaande facturen.
Er zijn echter een aantal zaken die voor ons niet meer duidelijk waren.
Al van voor de zomervakantie van vorig jaar vraagt dhr [Persoon 3] om duidelijke afspraken en duidelijke facturaties.
(…)
Hiermee wil ik geenszins zeggen dat we ontevreden zijn over het geleverde werk, hiermee geef ik alleen aan dat er geen enkel document op voorhand werd overeengekomen dat later geresulteerd heeft in de facturaties.
Ten gevolge hiervan hebben wij aan [Persoon 2] sinds midden vorig jaar gevraagd om hier structuur in te krijgen. (…)
Lang verhaal kort : ook wij wensen duidelijke afspraken en duidelijke rekeningen. Vandaag kunnen we onmogelijk stellen dat er duidelijkheid is, en dit geeft frictie die echt niet nodig is. Daarom mijn oproep : laat ons aan tafel gaan zitten en kijken waar de facturen betrekking op hebben, wie de bestelling deed, waar er verschillen zitten en vooral hoe we het kunnen oplossen.
2.9.
Eind februari 2016 heeft een overleg plaatsgevonden tussen enerzijds [Persoon 4] van RPHS (hierna: [Persoon 4] ) en anderzijds [Persoon 1] en [Persoon 2] . In dit overleg is gesproken over de openstaande facturen en over hoe partijen verder konden gaan met de tweede 50% van het DO.
2.10.
Bij e-mail van 29 februari 2016 heeft [Persoon 2] , met [Persoon 1] in cc, onder meer het volgende aan [Persoon 4] geschreven:
Wij hebben voor jouw vakantie jouw offerte met elkaar doorgenomen. Hierin is het volgende besproken:
Als gevolg van nieuwe inzichten is het project [Naam] in de tussentijd zodanig veranderd, dat (…) er nieuwe afspraken moeten worden gemaakt (…). De status van de werkzaamheden van rphs+ is zover, dat er sprake is van een volledig gereed VO en een voor 50% gereed DO. Dit werk voor fase 2 is ook bruikbaar in de nieuwe plannen, zodat er geen kosten meer verschuldigd zullen zijn aan een VO en de kosten voor het afronden van het DO zullen 50% van de volledige kosten van een DO bedragen. (…)
Het voorstel is om de door rphs+ verrichte werkzaamheden vast te leggen in een overeenkomst ‘tot 50% DO’. Alle kosten die daarin worden genoemd zijn gedeclareerd en zijn ook allen betaald. Uit deze overeenkomst volgen geen nieuwe facturen meer.
Voorts wordt er een nieuwe overeenkomst opgesteld ‘vanaf 50% DO’. (…)
Echter het tempo waarmee en het moment waarop de daarin genoemde werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd is nog ongewis en willen wij in tijd kunnen afstemmen op andere afhankelijkheden.
2.11.
Bij e-mail van 16 maart 2016 heeft [Persoon 4] onder meer het volgende aan [Persoon 2] geschreven:
Bijgevoegd de naar aanleiding van ons recente overleg aangepaste offerte.
De aanpassingen betreffen in hoofdlijnen het verwerken van:
  • het correcte programma (zie losse bijlagen);
  • een commerciële korting (…);
  • de startdatum voor de aanpassing en afronding van het definitief ontwerp op 15 maart 2016.
Gaarne zoals vanmorgen telefonisch afgesproken per omgaande je bevestiging per email van de start van bovengenoemde werkzaamheden.
Ik ga er daarbij vanuit dat zoals besproken ook de formele afronding van het contract thans met voorrang zal plaatsvinden, ter ondertekening door beide partijen.
2.12.
Op 21 maart 2016 heeft REI vier openstaande facturen van, in totaal, € 55.327,25 voldaan. Deze facturen hadden betrekking op werkzaamheden van RPHS in het tweede en derde kwartaal van 2015.
2.13.
Bij e-mail van 22 maart 2016 heeft [Persoon 2] in reactie op bovenstaande e-mail van 16 maart 2016 onder meer het volgende aan [Persoon 4] geschreven:
Onderstaand mijn reactie op jouw voorstel aangaande [Plaats 1] [Naam] en bevestiging om met de werkzaamheden te starten.
Wij hebben de gemeente [Plaats 2] inmiddels schriftelijk verzocht om het bestemmingsplan te herzien (…). Daartoe zal spoedig een tekening dienen te worden bijgevoegd met daarop de belangrijkste wijzigingen weergegeven. Vervolgens dient het plan dan verder tot op DO niveau te worden uitgewerkt, zodanig dat ten behoeve van een aan het college en de gemeenteraad te houden presentatie eind volgende maand een plan met bijbehorende visualisaties kan worden gepresenteerd.
Wij dienen op basis van jouw offerte nog een nadere overeenkomst uit te werken. Wij zullen dit de komende dagen doen (…).
Je hebt mij verzocht om vooruitlopend daarop jou per mail te bevestigen, dat rphs+ al vast kan starten met de werkzaamheden inzake de uitwerking van het definitief ontwerp (…). Hierbij mijn bevestiging, zodat we in de uitwerking geen verdere vertraging zullen oplopen.
De nog op te stellen overeenkomst zal als volgt worden uitgewerkt. De reeds eerder verrichte werkzaamheden (…) worden vastgelegd in een overeenkomst ‘tot 50% DO’. De kosten uit die op te stellen overeenkomst zijn allen al gedeclareerd en betaald. Deze overeenkomst dient louter om de rechtsposities vast te leggen. Hieruit zullen geen nieuwe facturen voortvloeien.
2.14.
Bij e-mail van 22 maart 2016 heeft [Persoon 4] onder meer het volgende aan [Persoon 2] geschreven:
Dank voor onderstaande bevestiging inzake het op basis van de door ons verstrekte offerte d.d. 15 maart 2016 vervaardigen van een definitief ontwerp met betrekking tot het project [Plaats 1] , [Naam] fase 2.
In tegenstelling tot hetgeen in deze offerte is vermeld, zullen wij gezien het moment van bevestiging als formele startdatum dinsdag 22 maart 2016 hanteren. Op basis van deze startdatum dient op korte termijn in goed overleg een procesplanning van de door rphs+ en de andere adviseurs te verrichten werkzaamheden te worden opgesteld (…).
(…)
Onderstaand tevens enkele aanvullingen en opmerkingen in rood.
Zonder tegenbericht gaan wij er van uit dat deze deel uitmaken van de thans aan rphs+ verstrekte opdracht, mede te verwerken in de gezamenlijk nader vast te stellen overeenkomst.
2.15.
Bij e-mail van 21 april 2016 heeft [Persoon 2] onder meer het volgende aan [Persoon 4] geschreven:
Zoals jou begin april jongstleden telefonisch gemeld en waarvoor je in navolging daarvan aan mij een formele bevestiging per mailbericht hebt gevraagd, meld ik je hiermee dat onze opdrachtgever inzake [Naam] heeft besloten, dat de werkzaamheden voor het project [Naam] fase 2 per onmiddellijke ingang dienen te worden stopgezet. Dit houdt in, dat er tot nadere berichtgeving ook door rphs+ geen werkzaamheden meer dienen te worden verricht.
2.16.
Bij e-mail van 26 april 2016 heeft [Persoon 4] onder meer het volgende aan [Persoon 2] geschreven:
Bijgevoegd (…) de stand van zaken van ons modelleerwerk en de daaruit afgeleide tekeningen inzake (…) [Naam] fase 2, per datum van stopzetten van onze werkzaamheden d.d. vrijdag 22.04.2016; 17.00 uur.
2.17.
Op 21 mei 2016 heeft RPHS vijf facturen, met nummers [# 1] (€ 23.000,00), [# 2]
(€ 4.650,00), [# 3] (€ 4.500,00), [# 4] (€ 15.150,00) en [# 5] (€ 4.650,00), allen exclusief btw, aan REI gestuurd. De factuur met nummer [# 1] heeft betrekking op de werkzaamheden vanaf 50% van het DO vanaf 22 maart 2016, de andere facturen hebben betrekking op het vierde kwartaal van 2015 en het eerste kwartaal van 2016.
2.18.
Bij e-mail van 27 mei 2016 heeft [Persoon 4] onder meer het volgende aan [Persoon 2] geschreven:
De honorering van de werkzaamheden inzake het alternatief definitief ontwerp, betreffen de conform de formele opdracht verstrekking per 15 maart gestarte en conform de formele opdracht beëindiging per 22 april (plm. 6 weken) beëindigde werkzaamheden (…). Voor deze ontwerpfase hadden wij gezamenlijk een periode van circa 2,5 maanden besproken inclusief presentatie en besluitvorming, waarvan dus circa 6 weken verstreken waren. De status van het stilgelegde ontwerp zoals ook aan je verzonden is circa 80% gereed, en dus 60% van de opgedragen 2e 50% (totaal honorarium € 118.350,=) resulterend in een honorering naar de stand van het werk, groot € 71.010,=.
Op basis van de in onze administratie opgenomen tijdsbesteding komen wij totaal echter op een honorarium van € 59.900,=. (…) Hoewel dit laatste bedrag substantieel lager is dan het honorariumdeel waar wij recht op zouden hebben op basis van de stand van het werk en het overeengekomen honorarium, achten wij het redelijk en billijk om het laatste bedrag als honorering overeen te komen.
2.19.
Op 1 augustus 2016 heeft RPHS nog een factuur, met nummer [# 6] (€ 36.900,00 exclusief btw), aan REI gestuurd, betreffende fase 2 vanaf 50% van het DO.
2.20.
De facturen met nummers [# 1] , [# 2] , [# 3] , [# 4] , [# 5] en [# 6] zijn allen onbetaald gebleven.

3.Eerste aanleg

3.1.
RPHS heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd REI te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 107.508,50, te vermeerderen met contractuele rente, althans wettelijke (handels)rente, en te vermeerderen met de (daadwerkelijke) buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
3.2.
De rechtbank heeft REI veroordeeld tot betaling aan RPHS van € 44.255,66, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 42.961,05. Zij heeft REI bovendien veroordeeld in de (forfaitaire) proceskosten.

4.Beoordeling

4.1.
RPHS heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd tegen de beslissing van de rechtbank. REI heeft vervolgens primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van RPHS in deze appelprocedure. Voor zover RPHS wel ontvankelijk is, heeft REI incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij heeft in dit verband zes grieven aangevoerd.
Ontvankelijkheid RPHS
4.2.
REI stelt zich op het standpunt dat RPHS niet-ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep, omdat zij een andere vennootschap is dan de vennootschap die de procedure in eerste aanleg is gestart. Die laatste vennootschap heet inmiddels [Bedrijf] B.V. Verder is het, zowel formeel als materieel, onduidelijk wie de appellante is. Het is mogelijk dat RPHS rechtsopvolger onder bijzonder titel is of dat bedoeld is namens [Bedrijf] B.V. te appelleren, maar dat dit abusievelijk namens RPHS is gebeurd. Pas op 24 oktober 2022 heeft RPHS in verband hiermee een akte nadere uitlating genomen. Daarin nam zij het standpunt in dat de vordering aan RPHS is gecedeerd. Niet gebleken is echter dat aan de voorwaarden voor een rechtsgeldige cessie is voldaan. Bovendien is dit te laat en in strijd met de twee-conclusie-regel, aldus nog steeds REI.
4.3.
Het hof is van oordeel dat RPHS ontvankelijk is in hoger beroep. Dit oordeel berust op het volgende.
4.3.1.
Uit een overgelegde notariële akte van 26 november 2020 volgt dat tussen RPHS+ B.V. (oud) (thans genaamd [Bedrijf] B.V.) – de procespartij in eerste aanleg – en RPHS een activa-passiva transactie heeft plaatsgevonden. In die akte staat in dit verband, voor zover van belang:
Ter voldoening aan zijn voormelde verplichting tot volstorting van de aandelen die hij in het kapitaal van de vennootschap heeft genomen, levert de inbrenger[RPHS+ B.V. (oud), hof]
bij deze aan de vennootschap[RPHS, hof]
:
alle per de balansdatum tot het vermogen van de onderneming behorende activa, waaronder de aandelen in het kapitaal van de deelnemingen en met uitzondering van het hierna te omschrijven registergoed en de andere hierna specifiek te omschrijven activa, onder de verplichting voor de vennootschap alle per de balansdatum tot het vermogen van de onderneming behorende passiva, voor zover bestaande uit schulden en verplichtingen, voor zover hierna niet uitgezonderd, voor haar rekening te brengen;
alle activa, die de inbrenger in de onderneming sedert de balansdatum heeft verkregen, onder de verplichting voor de vennootschap alle passiva welke sedert de balansdatum ten laste van de inbrenger in de onderneming zijn ontstaan, voor haar rekening te nemen, behoudens voor zover die activa en/of passiva onmiddellijk samenhangen met de van de inbreng uitgezonderde activa en/of passiva, als hiervoor vermeld.
(…)
De hiervoor bedoelde van de inbreng onderscheidenlijk schuldoverneming uitgezonderde activa en/of passiva zijn de bedrijfsgebouwen en -terreinen, de voorziening vennootschapsbelasting en de hypothecaire lening.
Uit het bovenstaande blijkt dat RPHS+ B.V. (oud) alle activa en passiva
– uitgezonderd de bedrijfsgebouwen en -terreinen, de voorziening vennootschapsbelasting en de hypothecaire lening – aan RPHS heeft overgedragen. Deze omschrijving van de over te dragen vorderingen in de akte is voldoende bepaald en een balans of andere specificatie, zoals REI die eist, is niet noodzakelijk.
Het hof ziet geen aanleiding om te oordelen dat de onderhavige vordering buiten deze transactie is gebleven. RPHS+ B.V. (oud) heeft aldus tijdens de procedure in eerste aanleg haar aanspraken op REI gecedeerd aan RPHS in de zin van artikel 3:94 lid 3, eerste zin, BW. De cessionaris van een door de eisende partij geldend gemaakte vordering moet, wat de bevoegdheid tot het aanwenden van een rechtsmiddel betreft, worden aangemerkt als partij bij de uitspraak waartegen het rechtsmiddel openstaat (HR 5 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0620). RPHS kon daarom hoger beroep instellen.
4.3.2.
In lijn met het bepaalde in artikel 3:94 lid 3, tweede zin, BW, heeft RPHS bij haar akte van 24 oktober 2022 (in hoger beroep) mededeling van de cessie gedaan aan REI. In tegenstelling tot wat REI betoogt, is deze mededeling niet vereist voor een rechtsgeldige cessie. Voor zover in de notariële akte wel een dergelijke voorwaarde wordt gesteld in de verhouding tussen de partijen bij deze transactie, geldt dat dit geen afbreuk doet aan het bepaalde in artikel 3:94 lid 3, eerste zin, BW. De mededeling maakt enkel dat REI vervolgens uitsluitend nog bevrijdend aan RPHS kan betalen, waar zij dat voordien kon – en ook heeft gedaan – aan RPHS+ B.V. (oud).
4.3.3.
Het hof overweegt voorts dat het op de weg van RPHS had gelegen om de activa-passiva transactie te melden aan het hof toen hierover opheldering werd gevraagd tijdens de mondelinge behandeling na aanbrengen. Dat levert, op zijn minst, frictie op met de goede procesorde. Deze frictie blijft gezien het voorgaande zonder gevolgen.
4.3.4.
REI heeft tijdens de mondelinge behandeling nog betoogd dat RPHS haar verweer tegen de door REI gestelde niet-ontvankelijkheid te laat naar voren heeft gebracht. Dit is in strijd met de twee-conclusieregel, aldus REI.
Het hof gaat hier niet in mee. In de akte nadere uitlating heeft RPHS de partijwissel aan de orde gesteld. In die akte ligt besloten dat RPHS meent dat zij ontvankelijk is in het hoger beroep. Hierop is door REI bij haar memorie van antwoord, tevens voorwaardelijk incidenteel appel gereageerd met de stelling dat RPHS niet-ontvankelijk is in het hoger beroep. Daarop heeft RPHS geantwoord in de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel, het eerste moment waarop zij op de stelling van REI kon ingaan. De kwestie is tot slot aan de orde geweest tijdens de mondelinge behandeling. In deze gang van zaken ziet het hof geen strijd met de twee-conclusieregel en evenmin met de goede procesorde.
4.3.5.
Tot slot overweegt het hof dat REI – zoals door RPHS gesteld in haar akte nadere uitlating – door de partijwissel niet onredelijk in haar belangen is of wordt geschaad.
Facturen [# 1] en [# 6]
4.4.
Een deel van de vordering van RPHS ziet op werkzaamheden met betrekking tot de facturen [# 1] en [# 6] (fase 2 vanaf 50% van het DO). RPHS heeft voor die werkzaamheden een bedrag gevorderd van in totaal € 72.479,00 (inclusief btw). De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een in redelijkheid te betalen vergoeding van € 42.961,05 inclusief btw. De rechtbank heeft in dat verband het verweer van REI dat er geen contractuele grondslag bestond voor deze facturen verworpen en kort gezegd overwogen dat RPHS er op mocht vertrouwen dat REI bevoegd vertegenwoordigd werd door [Persoon 2] en dat er een overeenkomst van opdracht is gesloten met betrekking tot bepaalde werkzaamheden waarop de genoemde facturen zien.
4.5.
Tegen deze oordelen keren zich de
grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep. Volgens REI ontbreekt een contractuele grondslag voor de facturen met nummers [# 1] en [# 6] . RPHS wist of behoorde te weten dat [Persoon 2] niet bevoegd was om REI te vertegenwoordigen. Tussen partijen is geen overeenkomst tot stand gekomen voor werkzaamheden betreffende fase 2 vanaf 50% van het DO. Zij verkeerden nog in een precontractuele fase.
4.6.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er voldoende aanknopingspunten zijn om vast te stellen dat RPHS er op mocht vertrouwen dat [Persoon 2] vertegenwoordigingsbevoegd was met betrekking tot de opdracht die ten grondslag lag aan genoemde facturen. Daartoe is het volgende redengevend.
4.6.1.
Het hof wijst op de e-mail van 12 februari 2016 van [Persoon 1] aan RPHS, met [Persoon 2] in de cc, waarin staat dat [Persoon 2] is gevraagd om meer structuur te krijgen in opdrachten en facturaties (hierboven onder 2.8). Vervolgens heeft overleg plaatsgevonden tussen de formele vertegenwoordigers van REI en RPHS ( [Persoon 1] en [Persoon 4] ) en [Persoon 2] . Dit overleg zag – in aansluiting op de e-mail van 12 februari 2016 – op openstaande facturen en op hoe partijen verder konden gaan met de tweede 50% van het DO. In de daaropvolgende e-mail van 29 februari 2016 aan [Persoon 4] (RPHS), met [Persoon 1] in de cc, spreekt [Persoon 2] over “we” – waarmee niet anders kan zijn bedoeld dan [Persoon 1] , [Persoon 4] en [Persoon 2] – en refereert hij aan het doornemen van een offerte van RPHS en aan hetgeen onderling (naar het oordeel van het hof: tussen [Persoon 1] , [Persoon 4] en [Persoon 2] ) is besproken. Het hof leidt uit dit een en ander af dat [Persoon 1] aan [Persoon 2] in bepaalde mate (zie hierna) de vrije hand liet om op dit spoor (hoe verder te gaan met de tweede fase 50% van het DO in het kader van [Naam] fase 2) in overleg te gaan en tot afspraken te komen met RPHS.
Dat spoor hield gelet op de inhoud van verdere e-mailcorrespondentie het volgende in. Er moesten weliswaar nieuwe afspraken worden gemaakt met betrekking tot [Naam] fase 2, en die afspraken moesten in een nieuwe overeenkomst worden geformaliseerd, maar bepaalde werkzaamheden (zie de e-mailcorrespondentie onder 2.11 en 2.13 tussen [Persoon 4] en [Persoon 2] ) van RPHS konden tussentijds, dat wil zeggen in afwachting van formele ondertekening van een nieuwe overeenkomst, niet volledig stil komen te liggen. Dat bracht mee dat op die ondertekening vooruit kon (of zelfs moest) worden gelopen. De rechtbank spreekt in dit verband van een geclausuleerde, gedeeltelijke aanvaarding in de e-mail van 22 maart 2016 van een aanbod van RPHS in de vorm van een offerte in de e-mail van 16 maart 2016. Het ging daarbij volgens de rechtbank om een tijdelijke oplossing ten aanzien van bepaalde werkzaamheden in afwachting van een volledig dekkende nog op te stellen overeenkomst. Het hof onderschrijft deze overwegingen.
4.6.2.
Dat het contract door de formele vertegenwoordigers van zowel RPHS als REI zou moeten worden ondertekend, zoals door REI naar voren is gebracht in haar verweer, wordt door het hof onderschreven. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de e-mail van [Persoon 4] van 16 maart 2016 (onder 2.11) waarin hij schrijft dat zoals besproken (het hof voegt daaraan toe: kennelijk met [Persoon 2] )
ook de formele afronding van het contract thans met voorrang zal plaatsvinden, ter ondertekening door beide partijen. Dat ook [Persoon 2] hiervan uitging (zie zijn e-mail van 22 maart 2016, onder 2.13) en zichzelf niet heeft gepresenteerd als degene die het contract afsloot, sluit volledig aan op de hierboven geschetste gang van zaken waarin het werk tot het moment van ondertekening van het contract op enigerlei wijze doorgang moest vinden en dat daarop werd geanticipeerd. [Persoon 2] was in formele zin niet bevoegd om namens REI een nieuw contract af te sluiten; die bevoegdheid lag bij [Persoon 1] . De eerder tussen partijen gesloten overeenkomsten waren, in lijn hiermee, ondertekend door [Persoon 1] .
Dit alles doet echter geen afbreuk aan de overwegingen hierboven onder 4.6.1.
4.6.3.
Het hof verwerpt het verweer van REI dat partijen nog in de precontractuele fase zaten en dat om die reden geen overeenkomst tot stand was gekomen. Naar het oordeel van het hof was die fase in zoverre precontractueel dat een formele overeenkomst (het contract) nog moest worden getekend. Dit stond echter niet in de weg aan een opdracht om bepaalde werkzaamheden vooruitlopend daarop reeds te starten. Het hof verwijst naar de voorgaande overwegingen.
4.6.4.
Dat [Persoon 2] door RPHS binnen de hierboven beschreven context als vertegenwoordigingsbevoegd werd gezien en dat die bevoegdheid door REI werd ondersteund, wordt ook bevestigd door de gang van zaken met betrekking tot het stopzetten van de werkzaamheden (zie ook hierna onder 4.8). RPHS heeft toen vertrouwd op (telefonische dan wel schriftelijke) mededelingen van [Persoon 2] . REI is hier niet van teruggekomen; de werkzaamheden zijn stopgezet.
Voorts is door REI niet bestreden dat er door RPHS feitelijk werkzaamheden zijn verricht vanaf 22 maart 2016 tot en met 21 april 2016 (zie onder 4.14 van het bestreden vonnis en ook hierna bij de bespreking van grief 3 in incidenteel hoger beroep).
Tot slot laat het hof meewegen dat REI ( [Persoon 1] ) op geen enkel moment (tot aan de procedure) bezwaar heeft gemaakt tegen de door [Persoon 2] gemaakte afspraken met RPHS.
4.6.5.
De conclusie die het hof uit de bovengeschetste gang van zaken afleidt is dat [Persoon 1] aan [Persoon 2] de vrije hand heeft gelaten met betrekking tot het maken van afspraken over te verrichten werkzaamheden voorafgaand aan een formele vastlegging daarvan in een nog te sluiten overeenkomst en dat RPHS daarop mocht vertrouwen. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat de werkzaamheden die RPHS tot het stopzetten van de werkzaamheden heeft verricht, in opdracht van REI zijn verricht.
4.6.6.
De
grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroepzijn gezien voorgaande overwegingen niet succesvol voorgesteld.
4.7.
In
grief 3 in incidenteel hoger beroepstelt REI de omvang van de door RPHS verrichte werkzaamheden aan de orde. Volgens REI zagen die werkzaamheden uitsluitend op het maken van een tekening. In dat verband heeft zij gewezen op de e-mail van 22 maart 2016 van [Persoon 2] aan [Persoon 4] (hierboven onder 2.13). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat RPHS deze e-mail mocht begrijpen als opdrachtbevestiging om werkzaamheden te verrichten aan de tekening én aan de uitwerking van het definitief ontwerp (DO) voor zover dat nodig was voor de presentatie aan de gemeente. Daarmee is de grief verworpen.
4.8.
Grief 4 in incidenteel hoger beroepbetreft het moment waarop de werkzaamheden inzake [Naam] zijn stopgezet. Volgens REI is dat op 1 april 2016 geweest. REI is daarbij afgegaan op een telefonische mededeling van [Persoon 2] op die dag. RPHS mocht er nadien niet op vertrouwen dat zij na 1 april 2016 nog werkzaamheden mocht verrichten. Dat RPHS nadien toch is doorgegaan komt voor haar risico, aldus REI.
Het hof verwerpt ook deze grief. De stelling van REI verhoudt zich niet met de e-mail van [Persoon 4] van 26 april 2016 (onder 2.16) waarin hij in reactie op de e-mail van [Persoon 2] van 21 april 2016 met daarin de mededeling dat de werkzaamheden
per onmiddellijke ingangmoesten worden stopgezet (onder 2.15) schrijft dat [Naam] fase 2 op
vrijdag 22.04.2016; 17.00 uuris stopgezet. Het hof merkt terzijde nog op dat de stellingen in deze grief (waarbij juist op mededelingen van [Persoon 2] kon worden afgegaan) zich niet eenvoudig verhouden tot de stellingen van REI in grief 1 en 2 in incidenteel appel.
4.9.
Grief 5 in incidenteel hoger beroepziet op de door de rechtbank vastgestelde vergoeding van de facturen [# 1] en [# 6] . De grief bouwt voort op de voorgaande grieven (te weten dat er geen opdracht is verstrekt tot het verrichten van werkzaamheden en dat er slechts werkzaamheden zijn verricht tot 1 april 2016) en deelt hetzelfde lot. De grief faalt.
4.10.
Bovenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het hof de beslissing van de rechtbank dat RPHS voor fase 2 vanaf 50% van het DO in redelijkheid aanspraak kan maken op een bedrag van € 42.961,05 inclusief btw zal bekrachtigen.
Algemene voorwaarden DNR
4.11.
In
grief 1 in principaal hoger beroepheeft RPHS gesteld dat de rechtbank ten onrechte de Algemene voorwaarden DNR (hierna: de DNR) niet van toepassing heeft verklaard. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het moge zo zijn dat deze voorwaarden in de branche gebruikelijk zijn, maar daarmee is niet gezegd dat de voorwaarden op de offerte van 15 maart 2016 van toepassing waren. Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank onder 4.21 van het bestreden vonnis en maakt die tot de zijne. De rechtbank heeft hierin, samengevat, overwogen dat de offerte van 15 maart 2016 niet in haar geheel is geaccepteerd, dat er sprake was van een tijdelijke oplossing in de vorm van een gedeeltelijk akkoord tussen partijen, dat daarin niet is besproken laat staan afgesproken dat de DNR van toepassing zouden zijn en dat de DNR niet ter hand zijn gesteld, hetgeen wordt voorgeschreven in artikel 2 van de DNR.
Dat terhandstelling niet heeft plaatsgevonden, is door RPHS bevestigd tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep. Het hof ziet voorts geen aanknopingspunten voor de stelling van RPHS dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de DNR van toepassing waren. De grief heeft geen succes.
Facturen [# 2] , [# 3] , [# 4] , [# 5]
4.12.
Met
grief 2 in principaal hoger beroepkomt RPHS op tegen de beslissing van de rechtbank om haar vordering tot betaling van de facturen met nummers [# 2] t/m [# 5] af te wijzen. De rechtbank overwoog in dit verband als volgt:
4.19.
De rechtbank stelt vast dat het dossier geen nadere onderbouwing bevat in de vorm van opdrachtbevestigingen voor de werkzaamheden en uren die gefactureerd worden, en dat de facturen pas zeer ruime tijd na de gestelde uitvering verstuurd zijn, zodat controle/verificatie door REI bemoeilijkt wordt. Ter zitting is door REI uitgebreid verklaard over de manier van declareren door RPHS eind 2015 en begin 2016. Ook heeft zij verklaard dat in het derde kwartaal van 2015 irritatie is ontstaan omdat de facturen van RPHS onduidelijk waren en veel te laat verstuurd werden. Dat bij REI frustratie bestond over de facturen, blijkt eveneens uit de e-mail van [Persoon 1] van12 februari 2016. Volgens REI hebben partijen ten aanzien van de facturen voor het tweede en derde kwartaal van 2015 in februari 2016 een overeenkomst gesloten. De reeds verstuurde facturen over die periode zouden nog betaald worden, maar daarmee zou alles afgerekend zijn. Overeengekomen is dan ook dat er over de afgelopen periode niet meer gefactureerd zou worden. Dit blijkt eveneens uit de e-mail van 29 februari 2016 van [Persoon 1] en de e-mail van 22 maart 2016 van [Persoon 2] . Op 21 maart 2016, een dag voor de e-mail van [Persoon 2] , heeft REI conform deze overeenkomst dan ook de betreffende facturen betaald. De verklaring ter zitting van REI vindt ondersteuning in de e-mails van [Persoon 1] en [Persoon 2] , en in het betalingsbewijs van de facturen op 21 april 2016. RPHS heeft niet (afwijzend) gereageerd op de e-mail van 29 februari 2016. In zijn reactie op de e-mail van [Persoon 2] van 22 maart 2016 reageert [Persoon 4] evenmin (afwijzend) op het deel over het niet meer factureren, terwijl hij verder op elk punt (in het rood) reageert. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de e-mails van 29 februari 2016 en 22 maart 2016 op dit punt helder, en had het op de weg van RPHS gelegen om te reageren als zij het er niet mee eens was. Dit geldt vooral ten aanzien van de e-mail van 22 maart 2016, waarbij het niet reageren op dit punt als opvallend en afwijkend mag worden aangemerkt, nu op alle andere punten in die e-mail wel gereageerd wordt. Bij gebrek aan reactie mocht REI er gerechtvaardigd van uitgaan dat RPHS akkoord was met de afspraak. Dit betekent dat de grondslag voor de vordering tot betaling van deze vier facturen (voor zover zij bestond) is vervallen, zodat de vordering reeds daarom zal worden afgewezen. De overige verweren behoeven dan geen nadere bespreking.
4.13.
Volgens RPHS heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het dossier geen nadere onderbouwing bevat in de vorm van opdrachtbevestigingen voor de gefactureerde werkzaamheden en uren. De e-mailberichten van 29 februari 2016 en
22 maart 2016 moeten worden beschouwd in het licht van de (in hoger beroep nader) overgelegde stukken en de facturen. De grondslag voor betaling
– regiewerkzaamheden in opdracht van REI – blijkt hieruit. Ten onrechte lijkt de rechtbank het standpunt te huldigen dat stilzwijgen ertoe leidt dat de verplichting facturen te betalen, vervalt, aldus RPHS. De opdrachtnemer dient een redelijk loon te ontvangen voor de werkzaamheden die hij verricht. REI was van de verrichte werkzaamheden ook op de hoogte. Verder suggereert de rechtbank volgens RPHS dat [Persoon 4] , door niet op alle punten in de mails te reageren, de grondslag tot betaling heeft laten vervallen. Daarbij gaat de rechtbank voorbij aan de wils-vertrouwensleer, aldus nog steeds RPHS.
4.14.
Deze grief berust op een onjuiste lezing van deze overweging van de rechtbank. De rechtbank heeft hierin, in de kern, overwogen dat partijen een overeenkomst hebben gesloten op grond waarvan geen verdere facturering over de desbetreffende periode meer zou plaatsvinden. Dat dat zo is, is gemotiveerd gesteld door REI, onvoldoende betwist door RPHS en vindt bevestiging in, onder andere, de genoemde mailwisseling tussen [Persoon 2] en [Persoon 4] . Daarin heeft [Persoon 4] niet (afwijzend) gereageerd op het deel over het niet meer factureren over deze periode dan de facturen die REI over deze periode reeds had betaald, terwijl hij verder wel op alle andere punten heeft gereageerd. Onder die omstandigheden mocht REI er gerechtvaardigd van uitgaan dat RPHS hiermee akkoord was.
Het hof sluit zich aan bij deze overweging van de rechtbank en maakt die tot de zijne. RPHS heeft ook in hoger beroep niet (gemotiveerd) betwist dat partijen deze afspraak hebben gemaakt. Omdat daarmee dus vaststaat dat partijen zijn overeengekomen dat geen verdere facturering over de desbetreffende periode meer zou plaatsvinden, doet de vraag of er opdrachten aan facturen [# 2] t/m [# 5] ten grondslag lagen, niet ter zake.
4.15.
De grief faalt.
Buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
4.16.
De grieven
3 in principaal hoger beroepen
6 in incidenteel hoger beroepzien op de veroordeling in de buitengerechtelijke incassokosten; laatstgenoemde grief ziet tevens op de proceskostenveroordeling die de rechtbank heeft uitgesproken. Deze grieven falen.
4.17.
De rechtbank heeft onder 4.22 van het bestreden vonnis overwogen dat RPHS voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De rechtbank heeft in de overwegingen van het vonnis vervolgens een bedrag van € 1.294,61 aan RPHS toegewezen, overeenkomstig het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. In grief 3 in principaal hoger beroep leest het hof geen stelling die zou nopen tot een aanpassing van dit bedrag. Het hof heeft hiervoor immers al geoordeeld dat de DNR – op grond waarvan RPHS de werkelijke buitengerechtelijke kosten vordert – niet van toepassing zijn. Anders dan RPHS verder nog stelt, heeft de rechtbank niet verzuimd om de veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten in het dictum op te nemen. Zij heeft REI immers veroordeeld tot betaling van € 44.255,66, bestaande uit
€ 42.961,05 aan hoofdsom en € 1.294,61 aan buitengerechtelijke incassokosten.
4.18.
Het hof ziet geen aanleiding om een wijziging aan te brengen in de proceskostenveroordeling die de rechtbank heeft uitgesproken nu REI grotendeels in het ongelijk is gesteld.
Bewijsaanbiedingen
4.19.
Het hof verwerpt de bewijsaanbiedingen in principaal en incidenteel hoger beroep nu deze aanbiedingen ofwel onvoldoende geconcretiseerd zijn dan wel zijn gebaseerd op onvoldoende geconcretiseerde stellingen, die indien al bewezen niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Slotsom en kosten
4.20.
Alle grieven falen, zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. RPHS is in principaal hoger beroep in het ongelijk gesteld; zij zal worden veroordeeld in de proceskosten. In incidenteel hoger beroep is REI in het ongelijk gesteld. Zij zal worden veroordeeld in de proceskosten van dit hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
Principaal hoger beroep:
- griffierecht € 2.106,00
- salaris advocaat € 6.639,00 (tarief € 2.213,00, drie punten)
Totaal: € 8.745,00.
Incidenteel hoger beroep:
- salaris advocaat € 2.213,00 (tarief € 1.106,50, twee punten).

5.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
- bekrachtigt het vonnis van 14 juli 2021 van de rechtbank Amsterdam, gewezen onder zaak/rolnummer C/13/688311 / HA ZA 20-830;
- veroordeelt RPHS in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van REI vastgesteld op € 8.745,00;
- veroordeelt REI in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van RPHS vastgesteld op € 2.213,00;
- verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. de Greef, E.J. Bellaart en A.M.L. Broekhuijsen - Molenaar en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.