In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van doodslag op [slachtoffer] door deze met een mes te steken. De rechtbank had de verdachte veroordeeld, maar het hof heeft het vonnis vernietigd. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet op de dood van [slachtoffer], en sprak de verdachte vrij van de primair tenlastegelegde doodslag. Het hof achtte echter wel bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde, namelijk het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, had gepleegd. De verdachte had zich verdedigd tegen een aanranding door [slachtoffer], die hem eerder met een mes had bedreigd en hem had achtervolgd. Het hof oordeelde dat de verdachte uit noodweer had gehandeld, omdat hij zich niet kon onttrekken aan de dreigende aanranding door [slachtoffer]. De omstandigheden, waaronder eerdere bedreigingen en de confrontatie met een auto, rechtvaardigden de reactie van de verdachte. Het hof ontsloeg de verdachte van alle rechtsvervolging en verklaarde de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk, omdat er geen straf of maatregel werd opgelegd aan de verdachte.