ECLI:NL:GHAMS:2024:3156

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
23-002670-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorbereidingshandelingen in-/uitvoer cocaïne en verkoop/afleveren daarvan

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 10 november 2020. De verdachte, geboren in 1990, was betrokken bij voorbereidingshandelingen voor de in- en uitvoer van cocaïne en de verkoop daarvan. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, behalve ten aanzien van de opgelegde straf, die wordt aangepast. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege het tijdsverloop, wat volgens hen de mogelijkheid tot een eerlijk proces in gevaar bracht. Het hof oordeelt echter dat, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn, dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof heeft de bewijsmotivering aangevuld en een nieuw bewijsmiddel toegevoegd, waarbij het de verklaringen van getuigen en de context van de gesprekken in overweging heeft genomen. De verdachte is eerder niet strafrechtelijk veroordeeld, maar gezien de ernst van de feiten en de overschrijding van de redelijke termijn, heeft het hof de taakstraf gematigd van 240 naar 160 uren. De op te leggen straf is gebaseerd op de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft de beslissing genomen om de taakstraf te bevestigen, met inachtneming van de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002670-20
datum uitspraak: 11 september 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 10 november 2020 in de strafzaak onder parketnummer 15-870126-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1990,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 augustus 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit dus bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
  • het in hoger beroep gevoerde verweer met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zal bespreken;
  • de bewijsmotivering aanvult naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd en
  • een bewijsmiddel toevoegt.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De raadsman heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de verdachte door het tijdsverloop geen mogelijkheid meer heeft tot een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Door het tijdsverloop heeft de verdachte geen effectieve mogelijkheid meer zich te verweren, omdat zowel de herinnering van de verdachte als de verificatie van feiten door het hof gemankeerd is, aldus de raadsman.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze zaak in aanzienlijke mate is overschreden. Overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens de Hoge Raad in de regel niet – ook niet bij aanzienlijke overschrijdingen – tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en dat geldt ook indien de waarheidsvinding door het tijdsverloop ernstig in het gedrang zou zijn gekomen, doordat bijvoorbeeld onderzoekshandelingen niet meer uitgevoerd konden worden (vgl. HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1009). Het hof ziet geen reden van de vaste jurisprudentie af te wijken en verwerpt het verweer. Het hof merkt in dit verband nog op dat de verdachte reeds bij zijn verhoren door de politie in januari en februari 2017 verklaarde zich al niet meer te kunnen herinneren waar de destijds nog recente tapgesprekken over gingen.

Aanvulling bewijsmotivering

[getuige] is door de raadsheer-commissaris als getuige gehoord in hoger beroep en de medeverdachte [medeverdachte] heeft als getuige ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring afgelegd. Anders dan door de verdediging bepleit, komt het hof naar aanleiding van deze verhoren niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. Het hof acht de ontkenning van [medeverdachte] ten bate van de verdachte ongeloofwaardig in het licht van de bewijsmiddelen. Het hof gaat daarnaast uit van de juistheid van de verklaring van [getuige] van 13 februari 2018, nu die verklaring voldoende en overtuigende bevestiging vindt in andere onderzoeksbevindingen zoals uiteengezet in de bewijsmotivering van de rechtbank. Daarnaast verklaart [getuige] in grote lijn hetzelfde tegenover de raadsheer-commissaris en licht hij zijn beantwoording op vragen nader toe, wat verder positief bijdraagt aan het betrouwbaarheidsoordeel. De verdediging heeft voorts gewezen op een van de arresten van dit hof in de zaak Alpamayo uit 2012, in welke arresten is bepaald dat bij het duiden van opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken (hierna: tapgesprekken) grote behoedzaamheid moet worden betracht in de vraag of sprake is van versluierd taalgebruik in rechtens relevante zin. Niet ter discussie staat dat bij de interpretatie van tapgesprekken behoedzaamheid betracht moet worden. Het hof neemt in de onderhavige zaak die behoedzaamheid ook in acht en betrekt bij het vaststellen van de inhoud van de gesprekken mede de context van de overige onderzoeksbevindingen en de chronologie in de gesprekken. In de zaak Alpamayo was sprake van een voor de duiding van versluierd taalgebruik complicerende, uitzonderlijk grote diversiteit aan gebezigde termen waardoor herkenning van patronen en het gebruik van codes aanzienlijk werd bemoeilijkt. Dat is een essentieel verschil met de tapgesprekken in de onderhavige zaak, waarvan de inhoud van de gesprekken logisch in lijn ligt met de voorbereidingshandelingen in de handel van cocaïne waarover [getuige] en [medeverdachte] ook telefonisch spraken. Het hof verwerpt het verweer.

Toevoeging bewijsmiddel

Het hof voegt het volgende bewijsmiddel toe:
Een schriftelijk bescheid (pagina 136 van zaaksdossier B1 in onderzoek Tralee), zijnde een ander geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering.
Dit geschrift houdt onder meer in:
Gespreksgegevens: 281110799
Tijdstip: 13-12-16 20:37:59
Met nummer: [telefoonnummer]
Tenaamstelling: [verdachte]
Beller: [het hof begrijpt op basis van pagina 14 van zaaksdossier B1: [medeverdachte]]
Gebelde: [het hof begrijpt op basis van pagina 14 van zaaksdossier B1: [verdachte]]

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het bewezenverklaarde veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van veertien dagen met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van twee jaren, en tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien dagen met aftrek van voorarrest, en tot een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van vier maanden samen met anderen schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de in- en/of uitvoer van cocaïne en de verkoop en/of aflevering daarvan.
Het hof acht het bewezenverklaarde feit ernstig. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De verspreiding van en handel in cocaïne gaat gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Uit het strafblad van de verdachte van 12 augustus 2024 blijkt dat hij niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Het hof heeft daarnaast gelet op een de verdachte betreffend reclasseringsrapport van 6 maart 2019 en hetgeen omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is besproken ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof acht de door de rechtbank opgelegde straf in beginsel passend. Het hof stelt echter vast dat in eerste aanleg en in hoger beroep sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De verdachte is op 31 januari 2017 in verzekering gesteld en de rechtbank heeft vonnis gewezen op 10 november 2020, zodat de redelijke termijn van twee jaren in de eerste aanlegfase met één jaar en ruim negen maanden is overschreden. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld op 17 november 2020 en het hof wijst drie jaren en bijna tien maanden later arrest. In hoger beroep is de redelijke termijn dan ook met één jaar en bijna tien maanden overschreden. De totale overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in eerste aanleg en hoger beroep (ruim) drie jaren en zeven maanden.
Gelet op de aanzienlijke termijnoverschrijding, acht het hof een vrijheidsbenemende straf niet langer op zijn plaats en ziet het hof daarnaast aanleiding de taakstraf als navermeld te matigen.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een taakstraf voor de duur van 160 uren, met aftrek van voorarrest nu passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet en de artikelen 9, 22c, 22d en 47 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. van der Heijden, mr. W.S. Ludwig en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. I.F.M. Schreuders, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
11 september 2024.
Mr. B.A.A. Postma is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]