ECLI:NL:GHAMS:2024:3133

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
23/705 en 23/706
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015 en 2016, zakelijke kosten, zelfstandigenaftrek en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 en 2016. De belanghebbende, een ondernemer, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De inspecteur had de aanslagen gebaseerd op een inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 56.757 en € 71.702, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. De rechtbank Noord-Holland had in een eerdere uitspraak op 1 augustus 2023 de beroepen van de belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen verminderd. De inspecteur had echter in zijn uitspraken op bezwaar de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 15 oktober 2024 heeft het Hof de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De belanghebbende had onder andere kosten van zijn onderneming, [bedrijfsnaam], opgevoerd, maar de inspecteur betwistte de aftrekbaarheid van deze kosten. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de kosten van de partner van de belanghebbende, die via [Berijfsnaam] aan de onderneming waren gefactureerd, niet als zakelijke kosten konden worden aangemerkt. De rechtbank had vastgesteld dat de partner geen relevante werkzaamheden had verricht die de normale bijstand tussen partners te boven gingen.

Daarnaast werd de zelfstandigenaftrek en startersaftrek betwist. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij aan het urencriterium voldeed, aangezien hij in loondienst was en de ontwikkeling van zijn onderneming had uitbesteed. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens verworpen, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij en een andere ondernemer in een vergelijkbare situatie verkeerden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 23/705 en 23/706
22 oktober 2024
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 1 augustus 2023 in de zaken met kenmerken HAA 21/6391 en
HAA 21/6392 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 56.757. Bij afzonderlijke beschikking is € 657 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 71.702. Bij afzonderlijke beschikking is € 1.816 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar van 16 november 2021 heeft de inspecteur de bezwaren tegen de aanslagen ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroepen ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 1 augustus 2023 heeft de rechtbank als volgt op de beide beroepen beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’) :
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.997;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.406;
- vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 augustus 2023. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser woont samen met zijn partner, de heer [Persoon 1] (partner), in [Z] . Eiser is in de onderhavige jaren in loondienst bij [Bedrijf 1] B.V. waarvoor hij in 2015 een loon ontving ten bedrage van € 56.757 en in 2016 ten bedrage van € 56.502. Het aantal verloonde uren bedraagt volgens de loongegevens van de werkgever 2.088 per jaar.
2. Eiser exploiteert sinds 10 april 2014 – naast zijn loondienstverband – een eenmanszaak onder de naam [bedrijfsnaam] ( [bedrijfsnaam] ). De activiteiten van [bedrijfsnaam] betreffen het ontwikkelen van een website en applicatie voor de mobiele telefoon genaamd “ [Merk] ”. Het doel van [Merk] is dat winkeliers in het MKB-segment hun producten gericht kunnen aanbieden aan consumenten die zich daarvoor hebben laten registreren.
3. Het concept van [Merk] is bedacht door eiser en de heer [Persoon 2] (de broer van de partner van eiser). Eiser participeert via [bedrijfsnaam] voor 86% in de ontwikkeling van [Merk] . De heer [Persoon 2] neemt via zijn eenmanszaak [Bedrijf 2] voor de resterende 14% deel in de ontwikkeling van [Merk] . De kosten die met [Merk] gemoeid zijn, worden voor voormelde percentages tussen beiden verdeeld.
4. De ontwikkeling van de website en de applicatie is uitbesteed aan [Bedrijf 3] , gevestigd in [Land] ( [Bedrijf 3] ). De opdracht aan [Bedrijf 3] is vastgelegd in een overeenkomst, Professional Services Task Order Fixed Price Model.
5. Daarnaast heeft [bedrijfsnaam] op 15 april 2014 een overeenkomst gesloten met [C.V.] C.V., welke handelt onder de naam [Berijfsnaam] . De partner van eiser is de beherend vennoot in [Berijfsnaam] . In genoemde overeenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Artikel 1: Aard van de overeenkomst en duur van de opdracht
(…) De overeengekomen werkzaamheden bestaan uit het uitvoeren van praktische werkzaamheden alsmede het verlenen van advies op het gebied van o.a. marketing en functionaliteit van de door [bedrijfsnaam] ontwikkelde zakelijke concepten.
(…)
Artikel 3: Honorarium
Het door opdrachtgever aan opdrachtnemer te betalen honorarium bedraagt € 75,00, zegge vijfenzeventig Euro, per uur exclusief 21 % BTW.
[Berijfsnaam] zal [bedrijfsnaam] maandelijks middels facturen de gewerkte uren in rekening brengen.
De facturen zullen worden geboekt in de rekeningcourant bekend onder nummer [#] tussen [ [Berijfsnaam] /de partner van eiser] en [bedrijfsnaam] /[eiser]. (…).”
6. Eiser heeft op 11 oktober 2016 aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan. Hij heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 2.731, dat als volgt is opgebouwd:
Belastbare winst uit onderneming
€ -59.488
Loon uit dienstbetrekking
€ 56.757
€ - 2.731
In de aangifte IB/PVV 2015 heeft eiser een bedrag van € 57.375 als andere kosten ten laste van het resultaat gebracht. In de aangifte is een zelfstandigenaftrek van € 7.280, startersaftrek van € 2.123 en een investeringsaftrek van € 2.394 in aanmerking genomen.
7. Voorafgaand aan het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 heeft verweerder eiser per e-mail medegedeeld dat hij de kosten, de zelfstandigenaftrek, de startersaftrek en de investeringsaftrek niet in aftrek zal toelaten. Met dagtekening 23 november 2018 is de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning als volgt is vastgesteld:
Belastbare winst uit onderneming
€ 0
Loon uit dienstbetrekking
€ 56.757
€ 56.757
8. Eiser heeft op 17 november 2017 aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan. Hij heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.100, dat als volgt is opgebouwd:
Belastbare winst uit onderneming
€ - 15.240
Loon uit dienstbetrekking
€ 56.502
Erfenis diverse inkomsten
€ 15.200
€ 56.462
Restant persoonsgebonden aftrekposten
€ 37.362
€ 19.100
In de aangifte IB/PVV 2016 heeft eiser een bedrag van € 6.497 als andere kosten ten laste van het resultaat gebracht. In de aangifte is een zelfstandigenaftrek van € 7.280 en een startersaftrek van € 2.123 in aanmerking genomen.
9. Voorafgaand aan het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 heeft verweerder eiser bij brieven van 15 november 2018 en 24 januari 2019 medegedeeld voornemens te zijn om de aftrek van kosten, de zelfstandigenaftrek, de startersaftrek en de persoonsgebonden aftrek te corrigeren. Nu reactie hierop van eiser uitbleef, heeft verweerder conform zijn voornemen met dagtekening 29 maart 2019 de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning als volgt is vastgesteld:
Belastbare winst uit onderneming
€ 0
Loon uit dienstbetrekking
€ 56.502
Erfenis diverse inkomsten
€ 15.200
€ 71.702
10. Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 geen omzet van [bedrijfsnaam] aangegeven. Hij heeft over die jaren evenmin omzet aangegeven in de aangiften omzetbelasting van [bedrijfsnaam] .
11. Voorafgaand aan de uitspraken op bezwaar is eiser gehoord. Hiervan is een verslag opgemaakt. Verweerder heeft op 16 november 2021 de bezwaren ten aanzien van het jaar 2015 en het jaar 2016 ongegrond verklaard.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de aanslagen verder dienen te worden verminderd.
Meer specifiek is in geschil of:
- de kosten van [Berijfsnaam] zakelijke kosten betreffen;
- belanghebbende recht heeft op investeringsaftrek;
- belanghebbende recht heeft op zelfstandigenaftrek en startersaftrek;
- het gelijkheidsbeginsel is geschonden.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen en beslist:

Aftrekbare kosten
16. Artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt dat winst uit onderneming is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming. Uitgaven kunnen op de winst in aftrek worden gebracht, mits deze een zakelijk verband met de onderneming hebben. Niet in geschil is dat sprake is van een onderneming. Wel is in geschil of sprake is van zakelijke uitgaven. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat de uitgaven verband houden met zijn onderneming.
17. Eiser heeft bij zijn nadere stukken van 11 april 2023 facturen van [Berijfsnaam] , [Bedrijf 4] en [Bedrijf 3] alsmede bankafschriften overgelegd. Verweerder heeft daarop te kennen gegeven op een aantal punten alsnog aan eiser tegemoet te kunnen komen, namelijk doordat de facturen van [Bedrijf 3] voor 86% van de gefactureerde bedragen als aftrekbare kosten worden geaccepteerd, zijnde € 4.191 in 2015 en € 8.381 in 2016. Ook zijn volgens verweerder de facturen van [Bedrijf 4] ten bedrage van € 1.344 (2015) en € 1.266 (2016) aan te merken als aftrekbare kosten. De rechtbank volgt de alsnog geaccepteerde kostenaftrek nu deze steun vindt in de door eiser overgelegde stukken. Het gelijk is in zoverre aan eiser.
18. Wat betreft de facturen van [Berijfsnaam] heeft verweerder zijn standpunt, dat dit geen aftrekbare kosten zijn, gehandhaafd. De rechtbank oordeelt dienaangaande als volgt.
19. [Berijfsnaam] staat op naam van de partner van eiser. De vergoedingen van de door [Berijfsnaam] aan eiser ( [bedrijfsnaam] ) in rekening gebrachte bedragen hebben volgens eiser plaatsgevonden middels verrekening met de rekeningcourantvordering die eiser (in privé) op zijn partner had. Deze rekeningcourantvordering is - naar de rechtbank begrijpt uit het betoog van eiser - ontstaan uit kosten van levensonderhoud die eiser voor zijn rekening heeft genomen ten behoeve van zijn partner. Ervan uitgaande dat eiser een rekening-courantvordering had op zijn partner, eiser deze vordering in zijn onderneming ( [bedrijfsnaam] ) heeft ingebracht en de vergoedingen aan [Berijfsnaam] op deze rekeningcourantvordering zijn afgeboekt, is de vraag of dit zakelijke uitgaven zijn (en geen privéuitgaven). Meer specifiek is in geschil of er werkzaamheden aan deze vergoedingen ten grondslag hebben gelegen. Volgens eiser zien de gefactureerde bedragen op de beoordeling door [Berijfsnaam] van de in [Land] ontwikkelde webpagina’s. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de werkzaamheden waarvoor is gefactureerd daadwerkelijk zijn verricht, heeft eiser facturen overgelegd en diverse versies van functionaliteitsbeschrijvingen (de zogenaamde Software Requirement Specification; SRS) van [Merk] overgelegd. Daarnaast heeft eiser een uitdraai overgelegd uit het zogenoemde Basecamp systeem, waarin de voortgang en communicatie werd bijgehouden.
20. De rechtbank acht eiser niet geslaagd in zijn bewijslast. Niet aannemelijk is dat de gestelde vergoedingen verband houden met de onderneming van eiser ( [bedrijfsnaam] ). De activiteiten van de onderneming ( [bedrijfsnaam] ) bestaan uit de ontwikkeling van een website en een applicatie. Volgens eiser is [Persoon 1] vanuit diens bedrijf [Berijfsnaam] ingeschakeld om mee te werken aan het opstellen en corrigeren van genoemde functionaliteitsbeschrijvingen (SRS’en). De rechtbank acht dit niet aannemelijk. Vaststaat dat de partner van eiser geen kennis heeft met betrekking tot automatisering. [Berijfsnaam] houdt zich evenmin bezig met dergelijke activiteiten. De facturen die eiser heeft overgelegd zien enkel op het jaar 2015 en niet op 2016 en verwijzen voor de omschrijving van de verrichte werkzaamheden naar specificaties. De specificaties vermelden steeds de volgende omschrijving: “SRS Consumer, Supplier and Admin, testwerk”. Uit de stukken kan niet worden opgemaakt dat [Persoon 1] dergelijke werkzaamheden heeft verricht in 2015 en 2016. De door eiser overgelegde functionaliteitsbeschrijvingen (SRS’en) zijn voorzien van het logo van [Bedrijf 3] en er staan opmerkingen van verschillende personen bij, maar niet van de partner van eiser dan wel van [Berijfsnaam] . Uit de overgelegde gesprekshistorie uit het Basecamp systeem volgt dat de partner ( [Persoon 1] ) enkele malen summier correspondentie heeft gevoerd met de contactpersonen van [Bedrijf 3] . Die correspondentie had betrekking op algemeenheden, zoals de vakantiedata waarop hij, zijn broer ( [Persoon 2] ) en eiser afwezig zijn en een verzoek om een statusupdate. Dat de partner van eiser dan wel [Berijfsnaam] meer dan incidenteel werkzaamheden heeft verricht, is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [Persoon 1] / [Berijfsnaam] in 2015 en 2016 ten behoeve van de onderneming van eiser ( [bedrijfsnaam] ) geen werkzaamheden heeft verricht die de normale bijstand tussen partners te boven gaan. De in de facturen en specificaties gestelde uitgaven kunnen daarom niet als zakelijke kosten worden aangemerkt. Het gelijk op dit punt is aan verweerder.
Investeringsaftrek
21. Voor zover eiser heeft gesteld dat, wanneer de kosten van [Berijfsnaam] niet in aftrek gebracht kunnen worden, hij dienaangaande recht heeft op investeringsaftrek, oordeelt de rechtbank als volgt.
22. Op grond van artikel 3.40 van de Wet IB 2001 kan, indien wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, door de belastingplichtige naast de afschrijvingen een deel van het investeringsbedrag aanvullend ten laste van de winst worden gebracht (investeringsaftrek).
23. De rechtbank is van oordeel dat eiser tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft geïnvesteerd in een bedrijfsmiddel. Nog daargelaten dat uit de jaarrekeningen volgt dat geen bedrijfsmiddelen zijn geactiveerd, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de vergoedingen aan [Berijfsnaam] in het belang van de onderneming zijn gedaan. Er kan dan niet gesproken worden van een investering in een bedrijfsmiddel. Eiser heeft geen recht op de investeringsaftrek.
Zelfstandigenaftrek en startersaftrek
24. Artikel 3.76, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de zelfstandigenaftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. Het derde lid van dat artikel bepaalt dat indien de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en bij hem in die periode niet meer dan tweemaal zelfstandigenaftrek is toegepast, de zelfstandigenaftrek wordt verhoogd met € 2.123 (de zogenaamde starterstoeslag of startersaftrek).
25. Op grond van het hiervoor vermelde artikel zal de rechtbank beoordelen of eiser voldoet aan het urencriterium. Op grond van artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt onder het urencriterium verstaan het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien a) de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en 3.4, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of b) de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.
26. Eiser dient ten aanzien van de jaren 2015 en 2016 aannemelijk te maken dat hij aan het urencriterium heeft voldaan. Dat wil zeggen dat eiser aannemelijk dient te maken dat hij per jaar ten minste 1.225 uren aan zijn onderneming heeft besteed.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan het urencriterium voldoet. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in 2015 en 2016 fulltime in loondienst was bij [Bedrijf 1] B.V. en de ontwikkeling van de website en de applicatie heeft uitbesteed aan [Bedrijf 3] . Eiser heeft bij zijn nadere stukken van 16 maart 2023 urenstaten overgelegd waarin achter algemeen geformuleerde werkomschrijvingen het aantal uur is vermeld dat aan de onderneming zou zijn besteed. Deze urenstaten zijn te algemeen van aard. Onduidelijk is bovendien wiens werkzaamheden de overgelegde urenstaten betreffen. Op de overgelegde urenstaten is namelijk niet gespecificeerd wie de daarop vermelde uren heeft gewerkt. De toelichting van eiser dat hijzelf, zijn partner en de heer [Persoon 2] in vergadersetting met elkaar de documenten hebben doorgenomen en dus allemaal net zoveel tijd en werk hebben verricht, acht de rechtbank niet aannemelijk. Eiser heeft - nadat hij daartoe door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld - geen agenda’s overgelegd die steun kunnen bieden aan de overgelegde urenstaten. Eiser stelt dat hij geen toegang meer heeft tot (oude) laptops van zijn (vroegere) werk, waarop hij zijn agenda’s digitaal bijhield. Dat eiser de gewerkte uren niet kan onderbouwen, omdat hij de agenda’s niet heeft bewaard en op dit moment geen toegang meer heeft tot de laptops waarop deze werden bijgehouden, komt voor zijn rekening en risico. Als ondernemer ligt het op zijn weg om primaire bescheiden te bewaren. De verwijzing naar een voor de Belastingdienst gegeven presentatie, de aangeleverde gesprekshistorie uit het Basecamp systeem en SRS’en, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit deze stukken kan niet worden opgemaakt hoeveel uren eiser in de onderhavige jaren aan zijn onderneming heeft besteed.
27. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de onderhavige jaren aan het urencriterium voldoet. Daarom heeft eiser geen recht op de zelfstandigen- en startersaftrek.
Gelijkheidsbeginsel
28. Eiser heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, omdat de zelfstandigen- en startersaftrek wel aan [Persoon 2] zijn toegekend. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die veroorzaakt wordt door begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging, terwijl voor deze ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Daarnaast kan het gelijkheidsbeginsel van toepassing zijn indien in een meerderheid van gevallen die met het geval van eiser vergelijkbaar zijn, een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven (de meerderheidsregel).
29. Eiser heeft voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende aangevoerd. De meerderheidsregel is niet aan de orde nu daarvoor meer dan één vergelijkbaar geval moet worden aangevoerd en van begunstigend beleid is in dezen geen sprake. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser in die zin dat het toekennen van de ondernemersaftrek aan [Persoon 2] berust op een oogmerk van begunstiging. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de aangiften van [Persoon 2] geautomatiseerd zijn afgedaan en niet zijn gecontroleerd. De aangiften van eiser zijn automatisch uitgeworpen ter controle, vanwege het hoge bedrag aan kosten dat in de aangiften was opgevoerd terwijl daartegenover geen omzet was aangegeven. Dat de aangiften van [Persoon 2] niet automatisch zijn uitgeworpen ter controle, heeft volgens verweerder hoogstwaarschijnlijk te maken met het feit dat hij voor een veel kleiner percentage in [Merk] participeert en dus ook een lager percentage van de kosten in aftrek kan brengen. De rechtbank is van oordeel dat eiser – in het licht van de betwisting daarvan door verweerder – geen feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat [Persoon 2] afwijkend is behandeld met het oogmerk van begunstiging.
30. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen.
Conclusie en gevolgen
31. De beroepen zijn gegrond, omdat de kosten ter zake van [Bedrijf 3] en [Bedrijf 4] aftrekbaar zijn. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt voor de onderhavige jaren aldus:
2015
Winst uit onderneming (€ 0 -/- € 4.191 -/- € 1.344) -/- € 5.535
MKB-winstvrijstelling 14% + € 775
Belastbare winst -/- € 4.760
Loon uit dienstbetrekking € 56.757 +
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 51.997
2016
Winst uit onderneming (€ 0 -/- € 8.381 -/- € 1.266) -/- € 9.647
MKB-winstvrijstelling 14% + € 1.351
Belastbare winst -/- € 8.296
Loon uit dienstbetrekking € 56.502
Erfenis diverse inkomsten € 15.200 +
77. Belastbaar inkomen uit werk en woning € 63.406
Beschikkingen belastingrente
32. De beschikkingen belastingrente dienen met inachtneming van de verminderingen van de belastingaanslagen te worden verminderd. Dat deze nog verder dienen te worden verminderd, is gesteld noch gebleken.
Proceskosten en griffierecht
33. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding, omdat eiser daarom niet heeft verzocht en de rechtbank ook geen kosten zijn gebleken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Nu de beroepen gegrond zijn, zal de rechtbank wel verweerder opdragen het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in overwegingen 16 tot en met 33 op goede gronden tot een juist oordeel is gekomen en neemt dit oordeel alsmede de gronden waarop dit berust over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt.
5.2.1.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende ter ondersteuning van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel verklaard dat de inspecteur de urenstaten van de heer [Persoon 2] heeft opgevraagd en deze, al dan niet stilzwijgend, akkoord heeft bevonden (het Hof begrijpt: de zelfstandigen- en startersaftrek geaccepteerd). Belanghebbende heeft bevestigd dat deze urenstaten niet zien op 2015 of 2016, maar een later jaar betreffen. Daarmee blijven de verklaringen van de inspecteur ter zitting van de rechtbank (zie overweging 29 van de uitspraak van de rechtbank) nog immer onweersproken.
5.2.2.
Het Hof acht belanghebbendes verklaring – ook in samenhang met al hetgeen hij overigens in dit geschil naar voren heeft gebracht – onvoldoende om aannemelijk te achten dat sprake is van een begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging dat belanghebbende niet, maar de heer [Persoon 2] wel ten deel is gevallen. Daarnaast is het Hof van oordeel dat belanghebbende – in het licht van de betwisting daarvan door de inspecteur – geen feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat belanghebbende en de heer [Persoon 2] zich in een vergelijkbare situatie bevonden. Voorts is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de meerderheidsregel niet aan de orde nu daarvoor meer dan één vergelijkbaar geval moet worden aangevoerd .Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel moet worden verworpen.
Slotsom
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, F.J.P.M. Haas en
M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 22 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: