ECLI:NL:GHAMS:2024:3124

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
200.338.133/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor beschadigde rolstoel tijdens vlucht met luchtvervoerder onder het Verdrag van Montréal

In deze zaak vordert de appellant schadevergoeding van Vueling Airlines S.A. omdat zijn rolstoel tijdens een vlucht beschadigd is geraakt. Vueling is niet verschenen in de procedure. De kantonrechter heeft in een eerder vonnis de schade toegewezen tot de limiet van € 1.588,33, zoals bepaald in artikel 22 lid 2 van het Verdrag van Montréal. De appellant is in hoger beroep gekomen, waarbij hij stelt dat de limiet niet van toepassing zou moeten zijn vanwege roekeloosheid bij de bagageafhandeling en de ernstige gevolgen van het onvergoed blijven van zijn resterende schade.

De appellant heeft in mei 2023 een retourvlucht geboekt en zijn rolstoel, die als ruimbagage werd vervoerd, is tijdens de terugvlucht beschadigd. Na het indienen van een schadeclaim bij Vueling, die onbeantwoord bleef, heeft de appellant Vueling in kort geding gedagvaard. De kantonrechter heeft de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot de wettelijke limiet, maar de appellant vordert nu het resterende bedrag van € 4.915,23.

Het hof overweegt dat, aangezien Vueling niet is verschenen, de vordering moet worden toegewezen tenzij deze onrechtmatig of ongegrond is. Het hof concludeert dat de strikte aansprakelijkheid van de luchtvervoerder, zoals vastgelegd in het Verdrag van Montréal, van toepassing is en dat de appellant geen bijzondere verklaring omtrent belang heeft afgegeven die de aansprakelijkheidsbeperking zou kunnen opheffen. De persoonlijke gevolgen voor de appellant rechtvaardigen geen uitzondering op de aansprakelijkheidsregeling. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering van de appellant af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.338.133/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 108707940 \ VV EXPL 23-170
arrest in kort geding van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 november 2024
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. I. Heijselaar te Amsterdam,
tegen
Vueling Airlines S.A.,
kantoorhoudende te Amsterdam,
geïntimeerde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna [appellant] en Veuling genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak vordert [appellant] schadevergoeding omdat zijn rolstoel tijdens een vlucht met Vueling beschadigd is geraakt. Vueling is niet verschenen. De kantonrechter heeft de schade toegewezen tot de in art. 22 lid 2 Verdrag van Montréal bepaalde limiet van (omgerekend) € 1.588,33. In hoger beroep vordert [appellant] vergoeding van het restant van zijn schade. Volgens hem moet de limiet in zijn geval buiten toepassing blijven, omdat de schade is ontstaan door roekeloosheid bij de bagageafhandeling en het onvergoed blijven van zijn resterende schade voor hem ernstige gevolgen heeft. Het hof wijst de vordering van [appellant] in hoger beroep af.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellant] is bij dagvaarding van 11 januari 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 14 december 2023 van de rechtbank Noord-Holland, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en Vueling als gedaagde. Vueling is niet verschenen. [appellant] heeft daarna een memorie van grieven genomen. Vervolgens is arrest bepaald.
2.2
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis (al dan niet partieel) zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – de vorderingen van [appellant] alsnog volledig zal toewijzen, althans een zodanige voorziening zal treffen als het hof in goede justitie vermeent te behoren, met veroordeling van Vueling in de kosten van het geding in beide instanties.

3.Feitelijke en processuele achtergrond

3.1.
[appellant] heeft in mei 2023 bij Vueling een retourvlucht Amsterdam - Barcelona geboekt. Tijdens de terugvlucht is zijn als ruimbagage vervoerde rolstoel beschadigd geraakt.
3.2.
Nadat [appellant] bij Vueling de schade had gemeld en een beslissing op die melding uitbleef, heeft [appellant] Vueling in kort geding gedagvaard en daarbij vergoeding gevorderd van de volledige schade van € 6.503,56, dan wel een voorschot voor de helft van dat bedrag, een en ander met veroordeling van Vueling in de kosten.
3.3.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de vordering hem niet onrechtmatig of ongegrond toekomt en heeft deze toegewezen tot de in art. 22 lid 2 van het Verdrag van Montréal bepaalde limiet van 1288 bijzondere trekkingsrechten (omgerekend € 1.588,33). Volgens de kantonrechter had [appellant] het spoedeisend belang bij dit deel van de geldvordering voldoende toegelicht. De kantonrechter heeft Vueling in de kosten veroordeeld.

4.Beoordeling

4.1.
Op grond van art. 33 lid 1 van het Verdrag van Montréal is dit hof als rechter van de plaats van bestemming bevoegd kennis te nemen van de op dat verdrag gebaseerde schadevordering van [appellant] .
4.2.
Het hoger beroep strekt ertoe dat het hof de vordering tot vergoeding van de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van de beschadiging van zijn rolstoel alsnog volledig toewijst. Volgens [appellant] dient de limiet van art. 22 Verdrag van Montréal in dit geval buiten toepassing te blijven. Samengevat voert [appellant] hiertoe aan dat de beschadigde bagage geen gewone bagage is, maar een rolstoel waarvan [appellant] als gehandicapt persoon voortdurend afhankelijk is. Het gaat bovendien om een speciaal aangepaste rolstoel. De gevolgen van het onvergoed blijven van een deel van de schade zijn hierdoor voor [appellant] onvergelijkbaar groter dan in geval van schade aan gewone bagage voor een niet gehandicapte passagier . Omdat hij in 2023 onder bewind stond, was het niet mogelijk een reisverzekering af te sluiten. Daarnaast heeft [appellant] aangevoerd dat Vueling, althans het door haar ingeschakelde afhandelingsbedrijf, wist of kon weten dat een rolstoel een speciale plek in het ruim moet hebben zodat er geen koffers op kunnen vallen en vast staat dat dit achterwege is gebleven. Het laden of lossen zal in allerijl hebben plaatsgevonden. Tot slot voert [appellant] aan dat dient mee te wegen dat Vueling niet in de procedure is verschenen.
4.3.
Het hof overweegt als volgt. Omdat Vueling zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet is verschenen, moet het hof op de voet van het in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijnde art. 139 Rv. de tegen Vueling ingestelde vordering toewijzen, tenzij deze het hof onrechtmatig of ongegrond voorkomt (HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8504). Het hof zal daarbij moeten nagaan of de voor de vordering ingeroepen feitelijke gronden het toewijzen van de vordering kunnen dragen en of de gestelde feitelijke gronden niet onaannemelijk lijken.
4.4.
Vast staat dat de toewijsbaarheid van de schadevordering van [appellant] moet worden beoordeeld aan de hand van het Verdrag van Montréal (zoals ook voortvloeit uit art. 3 lid 1 Verordening (EG) nr. 2027/97 betreffende de aansprakelijkheid van luchtvervoerders met betrekking tot het luchtvervoer van passagiers en hun bagage).
4.5.
Op grond van art. 17 lid 2 jo. 22 lid 2 van het Verdrag van Montréal wordt de vervoerder reeds aansprakelijk geacht voor schade aan vervoerde bagage “op grond van het enkele feit dat de gebeurtenis die de vernieling, het verlies of de beschadiging heeft veroorzaakt, plaats heeft gehad aan boord van het luchtvaartuig of gedurende enig tijdvak waarin de vervoerder de aangegeven bagage onder zijn hoede had”. Deze strikte aansprakelijkheid is vervolgens gemaximeerd tot de in art. 22 lid 2 van het verdrag vermelde limiet, tenzij, samengevat, sprake is van een bijzondere verklaring omtrent belang of bewezen is dat de schade opzettelijk of bewust roekeloos is veroorzaakt (art. 22 lid 5 Verdrag van Montréal).
4.6.
Zoals door het Hof van Justitie EU (HvJEU) in zijn arrest van 6 mei 2010 (ECLI:EU:C:2010:251, Clickair/Waltz) is uiteengezet, impliceert de strikte aansprakelijkheid van de luchtvervoerder dat een „billijk evenwicht van de belangen” wordt bewaard, met name ten aanzien van de belangen van de luchtvervoerders en die van de passagiers. Dit evenwicht vereist volgens het HvJEU dat er duidelijke schadevergoedingsbeperkingen bestaan met betrekking tot alle schade die een passagier in elk van die gevallen heeft geleden, ongeacht de aard van de aan de passagier toegebrachte schade. De mogelijkheid voor de passagier om een verklaring omtrent belang af te geven, bevestigt dat de begrenzing van de aansprakelijkheid van de luchtvervoerder in artikel 22 lid 2 van het Verdrag van Montréal, bij het ontbreken van enige verklaring, een absolute begrenzing is, aldus het HvJEU.
4.7.
Gesteld noch is gebleken dat [appellant] een bijzondere verklaring omtrent belang heeft afgegeven. Bij die stand van zaken volgt uit de onder 4.6 weergegeven rechtspraak dat de persoonlijke gevolgen voor [appellant] – hoe ernstig ook – geen uitzondering rechtvaardigen op de aansprakelijkheidsregeling van het Verdrag van Montréal en de daarin opgenomen absolute begrenzing van de hoogte van de te vergoeden schade. Anders dan [appellant] op dit punt nog heeft aangevoerd, maakt de proceshouding van Vueling dit ook niet anders.
4.8.
Ook voor zover [appellant] heeft willen betogen dat de aansprakelijkheidsbeperking niet geldt omdat sprake zou zijn van opzet of bewuste roekeloosheid als bedoeld in art. 22 lid 5 Verdrag van Montréal kunnen de daartoe aangevoerde feiten dit rechtsgevolg niet dragen. [appellant] heeft met zijn onder 4.2. (slot) weergegeven feitelijke stellingen allereerst niet voldoende toegelicht dat in de praktijk (een norm bestaat volgens welke) rolstoelen op een van de te vervoeren koffers afgezonderde plek moeten worden geladen. Uit het enkele gegeven dat de rolstoel beschadigd is aangekomen, volgt nog niet dat die beschadiging door een fout bij de belading is veroorzaakt, laat staan dat daardoor zou vaststaan dat de bij het laden betrokken hulppersonen opzettelijk de schade hebben willen veroorzaken of zich bewust waren dat door hun handelen waarschijnlijk schade aan de rolstoel zou ontstaan. Dit is niet anders als ervan wordt uitgegaan dat het beladen in allerijl zal hebben plaatsgevonden, zoals [appellant] nog heeft aangevoerd.
4.9.
Het voorgaande betekent dat niet méér kan worden toegewezen dan de kantonrechter heeft gedaan. Het hoger beroep faalt dan ook. [appellant] heeft geen bewijs aangeboden van stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4.10.
[appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van het niet verschenen Vueling begroot op nihil.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Vueling begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.M. de Winter, B.J. Lenselink en M. Spanjaart en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 november 2024.