In deze zaak gaat het om een arbeidsgeschil tussen een werknemer en een werkgever. De werknemer, [geïntimeerde], heeft na afloop van zijn dienstverband aanspraak gemaakt op nakoming van een fiscaalbeding in zijn arbeidsovereenkomst. De werkgever, [appellant], beroept zich echter op een finaal kwijtingsbeding in een vaststellingsovereenkomst (VSO) die na beëindiging van het dienstverband is gesloten. De kern van het geschil ligt in de uitleg van dit kwijtingsbeding, waarbij het hof de Haviltex-norm toepast. Deze norm houdt in dat de betekenis die partijen aan een contractueel beding toekennen, moet worden afgewogen tegen wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [geïntimeerde] was in dienst bij [appellant] en heeft zijn dienstverband per 31 december 2019 beëindigd. Na beëindiging heeft hij [appellant] gesommeerd om zijn fiscale verplichtingen na te komen, die volgens hem voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst. [appellant] heeft echter de vordering betwist en zich beroepen op de VSO, waarin finale kwijting is verleend voor alle aanspraken voortvloeiende uit de arbeidsovereenkomst.
Het hof heeft geoordeeld dat de uitleg van het kwijtingsbeding in de VSO in het voordeel van de werknemer moet worden uitgelegd. Het hof heeft vastgesteld dat de fiscale verplichtingen van [appellant] niet onder het kwijtingsbeding vallen, omdat deze niet expliciet zijn genoemd in de VSO en omdat [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de bestaande afspraken over de fiscaliteit ongewijzigd bleven. Het hof heeft de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de Franse aanslag IB 2019 toegewezen, evenals de vergoeding van buitengerechtelijke kosten en kosten ter beperking van schade. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, omdat beide partijen in bepaalde opzichten in het ongelijk zijn gesteld.