ECLI:NL:GHAMS:2024:3061

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
23-000328-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel in vereniging met meerdere slachtoffers, gevangenisstraf en vorderingen benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep na terugwijzing door de Hoge Raad. De verdachte is beschuldigd van mensenhandel in vereniging, waarbij meerdere slachtoffers betrokken zijn. De feiten dateren van 1 januari 2011 tot en met 29 april 2014, waarbij de verdachte en zijn medeverdachte vrouwen uit Indonesië hebben geworven, vervoerd en gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting. De aangeefsters, die in armoedige omstandigheden leefden, werden onder dwang en misbruik van hun kwetsbare positie tewerkgesteld in de huishouding en als au pair. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel, waarbij hij opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van de slachtoffers. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast werden vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, die schadevergoeding vorderden voor gederfde inkomsten. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5], gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor de schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000328-24
datum uitspraak: 6 november 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen -na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 13 februari 2024- op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-730037-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1974,
zonder vaste woon-of verblijfplaats hier te lande,
(post)adres: [adres 1] .

Procesgang

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 9 december 2021 het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan, de verdachte vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde en de verdachte ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van € 1.500,00.
De advocaat-generaal heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 13 februari 2024 het bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde – kort gezegd: medeplegen van mensenhandel – en de strafoplegging en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 oktober 2024.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover na terugwijzing door de Hoge Raad in hoger beroep nog aan de orde –ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot en met 29 april 2014 te Uithoorn, in elk geval in Nederland en/of te Singapore en/of te Indonesië en/of te Frankrijk en/of te België tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een ander of anderen, te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] door dwang en/of geweld en/of één of meer andere feitelijkheden en/of door dreiging met geweld en/of dreiging met één of meer andere feitelijkheden en/of door afpersing en/of door fraude en/of door misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5]
en/of
voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] (telkens) met één van de voornoemde middelen heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: huishoudelijke werkzaamheden en/of au pair werkzaamheden)
dan wel
met onder eerder genoemde omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan hij, verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] /of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] zich daardoor beschikbaar stelde(n) tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: huishoudelijke werkzaamheden en/of au pair werkzaamheden)
en/of
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5]
immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (ten aanzien van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] , terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) dat die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] geen en/of weinig inkomsten hadden in hun land van herkomst en/of de financiële verantwoordelijkheid hadden voor hun gezin en/of niet beschikten over een geldige verblijfstitel in Nederland en/of in Nederland niemand kenden waarop zij terug konden vallen/of de Nederlandse en/of de Engelse taal niet machtig waren en/of de weg in Nederland niet kenden
- ( (al dan niet via een tussenpersoon) contact gelegd met die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of
- die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] gevraagd of zij bij hem en/of zijn mededader(s) in Nederland in de huishouding en/of als au pair wilde(n)/kon(den) gaan werken en/of
- die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] gezegd dat zij 300 euro en/of 350 euro en/of zes miljoen roepia per maand zouden kunnen verdienen als kinderoppas en/of met (lichte) hulp in de huishouden en/of dat zij eens per week en/of eens per twee weken een vrije dag zou(den) hebben en/of tegen extra betaling elke dag zou(den) moeten werken en/of
- die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] gezegd dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), de reiskosten voor die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] van Singapore en/of Indonesië naar Nederland en/of Frankrijk en/of België zou(den) betalen en/of (vervolgens) het visum en/of het ticket voor de reis van Singapore en/of Indonesië naar Nederland en/of Frankrijk en/of België geregeld en/of bekostigd en/of
- die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] van het vliegveld in Parijs en/of België en/of Schiphol opgehaald en/of (per auto en/of per trein) naar zijn, verdachtes, en/of zijn mededaders' woning gebracht en/of (vervolgens) aldaar gehuisvest (in de woning [adres 2] ) en/of
- het paspoort van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] in bewaring genomen en/of op verzoek geweigerd dat paspoort terug te geven en/of
- die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] zeven dagen per week, althans nagenoeg dagelijks van ‘s ochtends vroeg tot ‘s avonds laat, laten werken en die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] duidelijk gemaakt dat zij pas zonder zijn, verdachte en/of zijn mededader(s) naar buiten mocht(en) gaan als het werk in huis klaar was (hetgeen nooit het geval was) en/of (zodoende) belet dat die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] sociale contacten opbouwde(n) en/of een afhankelijkheidspositie voor die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] gecreëerd en/of in stand gehouden en/of
- die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] , geen, althans weinig, salaris betaald en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] duidelijk gemaakt dat zij hem, verdachte en/of zijn mededader(s) nog een groot geldbedrag moest(en) betalen vanwege de opgebouwde schuld als zij (voortijdig) weg zou(den) gaan en (zodoende) gedwongen en/of aangemoedigd om bij hem, verdachte en/of zijn mededader(s) te blijven wonen en/of te (blijven) werken onder bovengenoemde omstandigheden door welke feiten en/of omstandigheden voor die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] een (afhankelijkheids)situatie is ontstaan, waaraan zij zich niet heeft/hebben kunnen onttrekken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde. De verdachte [verdachte] (hierna: [verdachte] ) en de medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) hebben tezamen en in vereniging door misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie de aangeefsters geworven, vervoerd en gehuisvest. De Hoge Raad heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat niet enkel de meest excessieve vormen van misbruik kunnen worden aangemerkt als arbeidsuitbuiting. Gelet op de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die aan de aangeefsters zijn opgelegd, en het economisch voordeel dat door verdachten is behaald, kan worden vastgesteld dat sprake was van arbeidsuitbuiting.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde bepleit. Daartoe heeft hij aangevoerd dat ook zonder het vereiste van een ‘excessieve situatie’ vrijspraak dient te volgen. De aangeefsters hebben elkaar over en weer beïnvloed. Volgens de verdediging kan het oogmerk van uitbuiting niet worden bewezen. De aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die deze voor de aangeefsters meebracht, en het economisch voordeel dat de verdachten daarmee zouden hebben behaald waren niet dusdanig dat kan worden gesproken van uitbuiting. Het is de vraag of de aangeefsters daadwerkelijk vierentwintig uur per dag, zeven dagen per week beschikbaar moesten zijn. Uit het dossier komt niet naar voren dat sprake was van complexe zorg voor de kinderen. Daarnaast zorgden [medeverdachte] en een andere oppas ook voor de kinderen. De aangeefsters hebben niet consistent verklaard over de beperkingen die de tewerkstelling voor hen meebracht. [medeverdachte] heeft de paspoorten van de aangeefsters niet onder zich gehouden met als doel de aangeefsters in haar macht te hebben. Daarnaast was het loon naar de maatstaven van de aangeefsters voldoende. Verder kan [verdachte] volgens de verdediging niet als medepleger worden aangemerkt.
Juridisch kader mensenhandel
In artikel 273f, aanhef en eerste lid sub 1º, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is als mensenhandel strafbaar gesteld het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting door aanwending van dwangmiddelen.
Ingevolge sub 4º is tevens schuldig aan mensenhandel degene die een ander dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid dan wel enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid.
In artikel 273f, aanhef en eerste lid sub 6º, Sr is als mensenhandel strafbaar gesteld het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander. Voor een bewezenverklaring ter zake van het misdrijf als bedoeld in sub 6º is vereist dat het opzet van de verdachte behalve op het voordeel trekken ook (al dan niet voorwaardelijk) gericht was op de uitbuiting van een ander.
Dwangmiddelen
Om tot een bewezenverklaring van mensenhandel te komen, moet naast deze strafbaar gestelde gedragingen sprake zijn van aanwending van de in sub 1º genoemde dwangmiddelen. Deze kunnen bestaan uit ‘misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht’ en ‘misbruik van een kwetsbare positie’. Deze dwangmiddelen beïnvloeden de wil en dienen te leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid.
Een nadere invulling voor het begrip ‘misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ kan worden gevonden in de memorie van toelichting bij één van de voorlopers van de huidige bepaling. Daarin schrijft de wetgever dat een dergelijk misbruik wordt verondersteld indien de prostituee in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Met deze toelichting heeft de wetgever bedoeld het bestanddeel inzake misbruik te objectiveren en daarmee de bescherming van de bepaling uit te breiden. [1]
Volgens het zesde lid van artikel 273f Sr dient onder ‘kwetsbare positie’ mede te worden verstaan: “een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan”. Een kwetsbare positie kan onder meer het gevolg zijn van illegale binnenkomst of illegaal verblijf of ongedocumenteerde status. [2]
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 5 februari 2002 en 27 oktober 2009 uiteen gezet dat uit de omstandigheid dat het slachtoffer illegaal in Nederland verblijft, volgt dat een afhankelijke positie mag worden verondersteld.
Uitbuiting
Het in artikel 273f lid 1 Sr voorkomende bestanddeel ‘uitbuiting’ is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de ratio van dit (impliciete) bestanddeel van de bepaling is gelegen in strafbaarstelling van een verscheidenheid aan moderne vormen van slavernij. Daarbij kan worden gedacht aan tewerkstelling onder dwang of het misbruik maken van een afhankelijke positie van een persoon die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan in een toestand van uitbuiting te geraken. Als voorbeeld wordt genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden. [3]
De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van deze bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt (in een geval als dit) onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. [4]
Opzet
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voor het bewijs van door ‘misbruik’-handelen toereikend is dat de dader zich bewust moet zijn geweest van de relevante feitelijke omstandigheden van de betrokkene waaruit het overwicht voortvloeit, dan wel verondersteld moet worden voort te vloeien, in die zin dat voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. Datzelfde geldt voor gevallen waarin sprake is van een kwetsbare positie van het slachtoffer als bedoeld in die bepaling. [5]
Naast dit opzetvereiste geldt een ander, zwaarder opzetvereiste ten aanzien van de uitbuiting, namelijk in de vorm van het oogmerk van uitbuiting. [6]
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
De medeverdachte [medeverdachte] is geboren in [geboorteland] en op haar negentiende naar Nederland geëmigreerd. Ten tijde van het tenlastegelegde woonde zij inmiddels zo’n 20 jaar in Nederland. Zij is getrouwd met de verdachte [verdachte] . Samen hebben zij drie kinderen: [naam 1] (geboren op [geboortedag 2] 2010), [naam 2] (geboren op [geboortedag 3] 2012) en [naam 3] (geboren in 2014, na de ten laste gelegde periode). [medeverdachte] heeft daarnaast nog een zoon uit een vorige relatie: [naam 4] (geboren op [geboortedag 4] 1992). In de ten laste gelegde periode was het gezin woonachtig op het adres [geboortedag 5] .
[medeverdachte] en [verdachte] zochten hulp bij de verzorging van hun jonge kinderen. Vanwege de medische problemen van hun kinderen, zochten zij iemand die ook ’s nachts beschikbaar was. Omdat het in Nederland moeilijk was om dergelijke hulp te vinden, heeft [medeverdachte] daartoe contact gelegd met tussenpersonen in Indonesië. Uiteindelijk zijn de aangeefsters [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] (hierna: de aangeefsters) allen op enig moment in de ten laste gelegde periode naar Nederland gekomen, met als doel geld te verdienen met hun werkzaamheden voor [medeverdachte] en [verdachte] . Zij leefden in hun land van herkomst in armoedige omstandigheden en waren dringend op zoek naar werk om hun families financieel te ondersteunen. De aangeefsters zijn met toeristenvisa of transitvisa naar Nederland gereisd. Er is hen geen andere verblijfsrechtelijke titel verleend en er is voor hen geen tewerkstellingsvergunning aangevraagd. [medeverdachte] en [verdachte] hebben de reis naar Nederland bekostigd.
Voorafgaand aan de komst naar Nederland heeft [medeverdachte] telefonisch contact gehad met elk van de aangeefsters. Voor geen van de aangeefsters is een schriftelijke arbeidsovereenkomst opgesteld. Er waren geen werktijden afgesproken. Wel werden de volgende mondelinge afspraken gemaakt. De aangeefsters zouden bij een werkweek van zeven dagen twee vrije dagen per maand krijgen. Als de aangeefsters op die vrije dagen toch werkten, zouden zij extra geld krijgen. [medeverdachte] heeft met de aangeefsters afgesproken dat zij een salaris van ongeveer 350 euro per maand zouden verdienen.
Toen de aangeefsters ieder voor zich op enig moment in de ten laste gelegde periode aankwamen in Europa (in Parijs, België of op Schiphol), haalde [medeverdachte] , al dan niet samen met [verdachte] , de aangeefsters op en bracht hen naar hun woning in [adres 2] . De aangeefsters hebben allen vervolgens enige tijd gewoond en gewerkt in die woning van de verdachten. De kosten van eten en inwoning werden door [medeverdachte] en [verdachte] gedragen. Hun salaris -voor zover dit werd uitbetaald- werd steeds overgemaakt op rekeningen van anderen dan van aangeefsters, zodat aangeefsters er zelf niet over beschikten.
De werkzaamheden van de aangeefsters bestonden uit het zorgen voor (één van) de kinderen van [medeverdachte] en [verdachte] , en taken van huishoudelijke aard. Zoals [medeverdachte] zelf heeft verklaard, moesten de aangeefsters zeven dagen per week beschikbaar zijn, met maximaal twee vrije dagen per maand. Overdag en ’s avonds verrichtten de aangeefsters huishoudelijke taken en/of pasten op de kinderen. Op grond van de verklaringen van de aangeefsters gaat het hof ervan uit dat dat minstens twaalf uur per dag het geval was. Dit aantal uur heeft de verdachte overigens ook niet betwist.
Het hof sluit niet uit dat de aangeefsters, zoals door de verdediging is aangevoerd, tussendoor af en toe tijd hadden om op de bank te zitten, te eten of gebruik te maken van hun telefoon. Vaststaat echter dat de aangeefsters ook tijdens die momenten beschikbaar moesten zijn. Dit geldt ook voor het door de verdediging naar voren gebrachte rustmoment tijdens het slapen van de kinderen overdag. Op dat moment hadden de aangeefsters nog steeds niet de vrijheid om te doen wat zij wilden. Zij moesten in de kamer met de kinderen blijven en stil zijn om de kinderen niet wakker te maken.
De verdachten hielden er rekening mee dat een van de kinderen in de nacht naar het ziekenhuis gebracht moest worden en wilden voor die mogelijkheid dat er ook ’s nachts hulp van aangeefsters beschikbaar was.
De aangeefsters spraken de Nederlandse taal niet. Zij begaven zich doorgaans slechts in het bijzijn van [medeverdachte] of met de kinderen buiten de woning.
Ook moesten de aangeefsters hun paspoort aan [medeverdachte] afgeven. Het hof gaat, anders dan de verdediging, ervan uit dat de aangeefsters hierna niet de beschikking hadden over hun paspoort. In dat verband acht het hof met name van belang dat [medeverdachte] ter terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2021 heeft verklaard dat het veiliger was om de paspoorten onder haar te nemen omdat de aangeefsters haar kinderen dan niet konden meenemen naar Indonesië. Met deze doelstelling van het innemen van de paspoorten ligt het, naar het oordeel van het hof, in het geheel niet voor de hand dat de aangeefsters hun paspoort tot hun eigen beschikking hadden. Daar komt nog bij dat enkele aangeefsters het gezin hebben verlaten en daarna zijn aangetroffen zonder hun paspoort. Het hof hecht daarom waarde aan de verklaringen van de aangeefsters dat zij geen beschikking hadden over hun paspoort en deze ook niet kregen wanneer zij [medeverdachte] daar om vroegen.
[slachtoffer 1] was in de periode van september 2011 tot ongeveer februari 2012 werkzaam voor [medeverdachte]
en [verdachte] . In die periode werkte er drie à vier dagen per week ook een andere oppas: [naam 5] . [slachtoffer 1] heeft na de eerste maand van haar dienstverband twee maandsalarissen van in totaal 700 euro
uitbetaald gekregen door overmaking van dat bedrag aan haar familie in Indonesië. [medeverdachte] heeft
daarna namens haar drie keer 200 euro betaald voor [naam 6] (het hof berijpt: een soort gezamenlijk
spaarsysteem), maar dit geld heeft ze nooit teruggekregen. [slachtoffer 1] heeft tijdens haar dienstverband één vrije dag opgenomen. In december 2011 heeft [slachtoffer 1] [medeverdachte] laten weten dat ze weg wilde. [medeverdachte] heeft tegen haar gezegd dat ze dan 3.000 euro moest betalen wegens gemaakte kosten. De verklaring van [slachtoffer 1] op dit punt wordt ondersteund door sms’jes van [medeverdachte] waarin zij schrijft dat [slachtoffer 1] dit bedrag moet terugbetalen. [slachtoffer 1] is eind januari, begin februari 2012 vertrokken.
[slachtoffer 2] heeft van 10 mei 2012 tot en met oktober 2012 bij [medeverdachte] en [verdachte]
gewerkt. Zij heeft het salaris van drie maanden uitbetaald gekregen. Het geld is - op verzoek van [slachtoffer 2] - betaald aan een vriendin in Indonesië. De overige maanden heeft zij niet uitbetaald
gekregen. Tijdens haar tewerkstelling heeft zij een maand samen met een tante voor de kinderen gezorgd.
[slachtoffer 2] heeft voorts ook een periode gelijktijdig met [naam 5] gewerkt. Zij is in oktober 2012 vertrokken na een ruzie met [verdachte] . Later heeft [medeverdachte] haar gevraagd of ze weer wilde komen werken. Dat heeft ze gedaan, in december 2013. Ze werkte daar toen gelijktijdig met de hierna te noemen [slachtoffer 3] .
[slachtoffer 3] heeft bij [medeverdachte] en [verdachte] verbleven en gewerkt in de periode van augustus 2013 tot
december 2013. Zij heeft ongeveer 130 euro betaald gekregen. [slachtoffer 3] heeft dit geld voor extra gewerkte dagen ontvangen. Het geld is gestort op de rekening van de ouders van [slachtoffer 3] . Verder heeft ze geen salaris ontvangen. In een gedeelte van de periode dat [slachtoffer 3] bij [medeverdachte] en [verdachte] werkte, werkte er ook een andere oppas.
[slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] hebben gelijktijdig bij [medeverdachte] en [verdachte] gewoond en gewerkt. Zij zijn samen in
maart 2014 begonnen en hebben daar gewerkt tot aan het moment van de aanhouding van de verdachten
op 29 april 2014. Zij hebben het salaris voor de maand maart 2014 uitbetaald gekregen op een rekening in Indonesië. [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] hebben geen vrije dagen gehad of opgenomen.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van de aangeefster in hun geheel onbetrouwbaar zijn en daarom niet als bewijs kunnen worden gebruikt. Het hof volgt dit standpunt niet, reeds omdat de inhoud van een zeer groot deel van de verklaringen overeenkomt met de inhoud van de verklaringen van de verdachte en door de verdediging dan ook niet wordt betwist. Waar de verklaringen wel zijn betwist en door het hof als bewijs worden gebruikt, heeft het hof hierboven gemotiveerd waarom het de verklaring op dat specifieke punt tevens betrouwbaar acht.
Wat de verdediging ten aanzien van de mogelijke onderlinge beïnvloeding van de aangeefsters heeft aangevoerd, doet evenmin af aan de feiten en omstandigheden zoals in het voorgaande door het hof vastgesteld. Daarbij geldt ook hier dat de hiervoor aangenomen feiten grotendeels niet worden betwist door de verdediging. Op de enkele punten waarop de feiten afwijken van het door de verdediging geschetste scenario, heeft het hof deze afwijking niet enkel gebaseerd op door de verdediging betwiste verklaringen van de aangeefsters.
Oordeel van het hof
Handelingen en dwangmiddelen
Gelet op de bovenstaande vastgestelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat [medeverdachte] en [verdachte] door misbruik te maken van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en van de kwetsbare positie van de aangeefsters hen hebben geworven, vervoerd en gehuisvest, en hebben bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden en au pair werkzaamheden.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de aangeefsters zich in een situatie bevonden die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige werknemer in Nederland pleegt te verkeren. De aangeefsters verbleven illegaal in Nederland en hadden niet de beschikking over hun paspoorten. Zij spraken geen Nederlands, en waren onbekend met de Nederlandse cultuur en samenleving. Er was geen schriftelijke arbeidsovereenkomst opgesteld. De aangeefsters kwamen uit armoedige omstandigheden in Indonesië en hadden in Nederland geen beschikking over hun inkomen. Zij waren hierdoor voor huisvesting, eten en communicatie afhankelijk van de verdachten. Ook is een aantal aangeefsters voorgehouden dat zij een schuld moesten betalen aan verdachten als zij (voortijdig) zouden vertrekken. Met de advocaat-generaal concludeert het hof dat de aangeefsters zich in een kwetsbare positie bevonden en dat er sprake was van een uit de feitelijke verhouding voortvloeiend overwicht.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet bewezen kan worden dat sprake is geweest van misleiding van de aangeefsters door de verdachten.
Ten aanzien van de vraag of [medeverdachte] en [verdachte] zich bewust moeten zijn geweest van de relevante feitelijke omstandigheden van de aangeefsters waaruit dit overwicht en deze kwetsbare positie voortvloeiden, overweegt het hof als volgt.
[medeverdachte] komt uit [geboorteland] en woonde al geruime tijd in Nederland. Zij is getrouwd met [verdachte] , een Nederlandse man. Zij heeft enige tijd in Nederland gewerkt en kan dus bekend worden verondersteld met de arbeidsmarkt en werkomstandigheden die in Nederland de norm zijn. Zij wist ook dat vrouwen die in Indonesië als kinderoppas werken het niet breed hebben. Ook de overige hierboven genoemde omstandigheden waren haar bekend.
Ook [verdachte] wist dat de aangeefsters afkomstig waren uit Indonesië en de Nederlandse taal niet spraken. Ook moet hij kennis hebben gehad van de zeer lage bedragen die zijn uitbetaald aan de aangeefsters, zeker in verhouding tot de uren die zij werkten en beschikbaar moesten zijn. [verdachte] deed immers de financiële administratie van het gezin. Daarnaast wist [verdachte] dat de paspoorten van de aangeefsters niet door henzelf werden bewaard. Over de verblijfsstatus van de aangeefsters heeft [verdachte] verklaard dat hij er vanuit ging dat [medeverdachte] dit – al dan niet met de hulp van een bureau – goed geregeld had. Het hof hecht aan deze verklaring geen waarde. Aan de aanvraag voor een verblijfsvergunning en tewerkstellingsvergunning worden strenge voorwaarden gesteld. Dit is een algemeen bekend feit. Daar komt bij dat [verdachte] – blijkens aangetroffen formulieren en garantstellingen – veelvuldig betrokken was bij de IND-procedures van Indonesische familieleden die op bezoek kwamen bij [medeverdachte] . Hij was bovendien de kostwinner en degene die de administratie deed. Dat [verdachte] ervan uitging dat [medeverdachte] in een periode van enkele jaren voor vijf huishoudelijke hulpen een verblijfsstatus en een tewerkstellingsvergunning had kunnen verkrijgen zonder dat [verdachte] daarbij werd betrokken (in het bijzonder voor het aanleveren voor de administratieve bescheiden), acht het hof volstrekt ongeloofwaardig. In dat kader is ook nog opvallend dat [verdachte] zich ook niet heeft bekommerd om de fiscale afwikkeling van de betalingen aan de aangeefsters. Het hof is van oordeel dat het niet anders kan dan dat [verdachte] zich bewust is geweest van de verblijfsstatus van de aangeefsters. Met deze kennis moet [verdachte] hebben geweten dat de aangeefsters van de verdachten afhankelijk waren.
Het hof concludeert dat beide verdachten misbruik hebben gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en van de kwetsbare positie van de aangeefsters.
(Oogmerk van) uitbuiting
Vervolgens ligt de vraag voor of sprake was van (het oogmerk van) uitbuiting. Anders dan de verdediging en met de advocaat-generaal, is het hof van oordeel dat gelet op de aard en de duur van de tewerkstelling, de beperkingen die deze voor de aangeefsters heeft meegebracht, en het economisch voordeel dat daarmee door [medeverdachte] en [verdachte] is behaald, kan worden vastgesteld dat sprake is van (het oogmerk van) uitbuiting.
De aangeefsters moesten vanaf ’s ochtens vroeg, zeven dagen per week beschikbaar zijn, met maximaal twee vrije dagen per maand. Ook verwachtten de verdachten dat er ’s nachts hulp beschikbaar was voor het geval een van de kinderen ziek was of naar het ziekenhuis moest. Voor deze zeer vergaande mate van beschikbaarheid en het werk dat gedaan moest worden, ontvingen de aangeefsters een naar Nederlandse maatstaven heel laag salaris, dat bovendien niet of slechts gedeeltelijk werd uitbetaald. De aangeefsters maakten lange dagen; zij hielden zich van ’s ochtends vroeg tot in de avond bezig met de verzorging van de kinderen en huishoudelijke werkzaamheden. Vanwege de gezondheidsproblemen van de kinderen hadden zij meer zorg nodig, hetgeen het werk intensiever maakte.
De aangeefsters begaven zich doorgaans slechts in het bijzijn van [medeverdachte] of met de kinderen buiten de woning. Alleen al omdat de aangeefsters in verregaande mate voor het gezin beschikbaar moesten zijn hadden zij weinig vrijheid. Daar komt bij dat de aangeefsters op uitnodiging van de verdachten illegaal in Nederland waren en door toedoen van de verdachten niet over hun paspoort en inkomen beschikten. Een aantal van hen is gezegd dat zij bij voortijdig vertrek een groot bedrag aan de verdachten zouden moeten terugbetalen. De aangeefsters bevonden zich bovendien in een land dat zij niet kenden en spraken geen Nederlands. Aldus werden de aangeefsters door de door de verdachten gecreëerde omstandigheden feitelijk sterk in hun bewegingsvrijheid beperkt. Dat het afgenomen paspoort drie van de aangeefsters uiteindelijk niet heeft belet bij de verdachten weg te gaan, doet daar niet aan af.
De verdachten hebben een aanzienlijk economisch voordeel behaald met de tewerkstelling van de aangeefsters. Omdat in Nederland geen specifieke en algemeen verbindende cao voor inwonend huispersoneel voor de uitvoering van huishoudelijke werkzaamheden en kinderverzorging bestaat, ziet het hof aanleiding om voor het bepalen van het economisch voordeel bij het minimumloon aansluiting te zoeken. Het minimumuurloon tussen 2011 en 2014 lag tussen de € 8,22 en € 8,63. [slachtoffer 1] heeft in totaal 146 dagen gewerkt, [slachtoffer 2] 174 dagen, [slachtoffer 3] 173 dagen en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] 43 dagen. Zoals reeds in het voorgaande besproken, gaat het hof ervan uit dat zij minstens twaalf uren per dag hebben gewerkt. Gelet op het aantal uren dat de aangeefsters hebben gewerkt, het minimumloon dat destijds gold, het beperkte salaris dat wel door [medeverdachte] is uitbetaald en de door de verdachten gemaakte kosten, is het hof van oordeel dat sprake was van een aanzienlijk economisch voordeel.
Het hof is dan ook op grond van alle voorgaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat sprake is van uitbuiting. Dat de verdachten hiertoe bovendien het oogmerk hebben gehad blijkt uit hun handelen. Nadat [medeverdachte] bemerkte dat een 24 uur per dag beschikbare hulp in Nederland moeilijk te verkrijgen is, ging zij daarnaar op zoek in Indonesië. Vervolgens hebben de verdachten de aangeefsters bewust de hiervoor genoemde lange dagen laten werken, hebben zij zelf in overwegende mate de beperkingen veroorzaakt en hebben zij aanzienlijk economisch voordeel behaald.
Op grond van het voorgaande is het hof eveneens van oordeel dat het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van de aangeefsters bewezenverklaard kan worden.
Medeplegen
Ten aanzien van het ten laste gelegde medeplegen overweegt het hof als volgt. Betrokkenheid aan een strafbaar feit kan als medeplegen worden bewezen verklaard wanneer is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof het volgende af. [medeverdachte] was degene die, al dan niet met behulp van een tussenpersoon, contact legde met de aangeefsters in Indonesië en ervoor zorgde dat zij naar Nederland konden komen. Zij sprak dezelfde taal als de aangeefsters, zij stuurde hen aan en zij was hun aanspreekpunt. [verdachte] was zich bewust van de reden waarom gebruik is gemaakt van Indonesische vrouwen. Hij heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat zij de kinderen niet naar een opvang in Nederland hadden gebracht. Dat had te maken met cultuurverschil en met opvattingen over hygiëne. Het inschakelen van Indonesische mensen die in Nederland woonden, werkte niet goed. Zij waren ’s nachts niet aanwezig, zo verklaarde [verdachte] , terwijl het mogelijk was dat de verdachten ’s nachts acuut naar het ziekenhuis moesten.
[verdachte] heeft samen met [medeverdachte] [slachtoffer 1] opgehaald op Schiphol, en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] in België. De aangeefsters woonden en werkten in het huis waar zowel [medeverdachte] als [verdachte] woonachtig waren. [verdachte] was dus dagelijks getuige van de omstandigheden waaronder de aangeefsters werkten, profiteerde van de door de aangeefsters verrichtte werkzaamheden en werkte mee aan hun huisvesting door de aangeefsters toe te staan in de woning te verblijven. Dat hij niet of nauwelijks met de aangeefsters communiceerde, doet daar niet aan af. [verdachte] deed de financiële administratie van het gezin en was kostwinner. Hij moet dus op de hoogte zijn geweest van de financiële situatie van het gezin, de kosten die ten behoeve van de aangeefsters zijn gemaakt en de salarissen die (deels) zijn uitbetaald aan de aangeefsters. Daarnaast wist [verdachte] ook waar de paspoorten van de aangeefsters werden bewaard. Dit vonden hij en [medeverdachte] naar eigen zeggen veilig.
[verdachte] heeft hiermee bijgedragen aan de totstandkoming, de verdere verwezenlijking en de instandhouding van de uitbuiting van de aangeefsters. Dat het initiatief voor het werven mogelijk meer uitging van [medeverdachte] , doet hier niet aan af. De verdachten vervulden ieder een eigen, elkaar over en weer aanvullende rol. Het hof is dan ook van oordeel dat de nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en [verdachte] is komen vast te staan en dat het ten laste gelegde medeplegen kan worden bewezen verklaard.
Lex certa
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat, indien het hof tot een bewezenverklaring van het oogmerk van uitbuiting komt, dit leidt tot schending van het lex certa-beginsel. De verdediging heeft zich in de onderbouwing van het verweer niet zozeer verzet tegen het oordeel van de Hoge Raad dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft toegepast en evenmin gesteld dat dit oordeel redelijkerwijs niet voorzienbaar was. De verdediging stelt, zo begrijpt het hof, dat het hof op basis van het arrest van de Hoge Raad niet tot een bewezenverklaring van mensenhandel hoeft te komen en dat een bewezenverklaring daarom – in samenhang met de onduidelijkheid omtrent de strekking van de wetsbepaling – tot een onaanvaardbare mate van rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid leidt.
Het hof verwerpt dit beroep. Allereerst merkt het hof op dat het beginsel niet in de weg staat aan de geleidelijke verfijning van de regels van strafrechtelijke aansprakelijkheid langs de weg van rechterlijke uitlegging, zolang die uitlegging redelijkerwijs kan worden voorzien. De Hoge Raad heeft in zijn arrest overwogen dat het gehanteerde vereiste van een “excessieve situatie” blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is een nadere invulling van de uitleg van de wetsbepaling die de Hoge Raad tot dan toe hanteerde. Er is dan ook sprake van een verfijning als hiervoor bedoeld. Dat het hof vervolgens op basis van die verfijning tot een andere weging van de feiten en omstandigheden komt, kan niet alsnog tot een schending van het beginsel leiden. Daarbij merkt het hof nog op dat de Hoge Raad niet enkel heeft overwogen dat een vereiste van een “excessieve situatie” blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, maar ook dat de vrijspraak kennelijk berust op de onjuiste opvatting dat de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, geen bewezenverklaring van mensenhandel toelaten.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 29 april 2014 in Nederland en/of te Indonesië en/of te Frankrijk en/of te België tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven, vervoerd, en gehuisvest, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5]
en
voornoemde [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] telkens met één van de voornoemde middelen heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, te weten: huishoudelijke werkzaamheden en/of au pair werkzaamheden,
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5]
immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander ten aanzien van die [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] , terwijl hij, verdachte en zijn mededader wisten dat die [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] weinig inkomsten hadden in hun land van herkomst en/of de financiële verantwoordelijkheid hadden voor hun gezin en niet beschikten over een geldige verblijfstitel in Nederland en/of in Nederland niemand kenden waarop zij terug konden vallen of de Nederlandse en/of de Engelse taal niet machtig waren en de weg in Nederland niet kenden
- al dan niet via een tussenpersoon contact gelegd met die [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en
- die [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] gevraagd of zij bij hem en zijn mededader in Nederland in de huishouding en/of als au pair wilden werken en
- die [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] gezegd dat zij 300 euro en/of 350 euro en/of zes miljoen roepia per maand zouden kunnen verdienen als kinderoppas en/of met (lichte) hulp in het huishouden en/of dat zij eens per twee weken een vrije dag zouden hebben en/of tegen extra betaling elke dag zouden werken en
- die [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] gezegd dat hij, verdachte en zijn mededader, de reiskosten voor die [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] van Indonesië naar Nederland zouden betalen en vervolgens het visum en het ticket voor de reis van Indonesië naar Nederland geregeld en bekostigd en
- die [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] in Parijs en/of België en/of van Schiphol opgehaald en per auto of per trein naar zijn, verdachtes en zijn mededaders’ woning gebracht en vervolgens aldaar gehuisvest in de woning (aan de) [adres 2] en
- het paspoort van die [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] in bewaring genomen en op verzoek geweigerd dat paspoort terug te geven en
- die [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] nagenoeg dagelijks van ‘s ochtends vroeg tot ‘s avonds laat laten werken en een afhankelijkheidspositie voor die [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] gecreëerd en in stand gehouden en
- die [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] weinig salaris betaald en [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] duidelijk gemaakt dat zij hem, verdachte en/of zijn mededader nog een groot geldbedrag moesten betalen vanwege de opgebouwde schuld als zij (voortijdig) weg zouden gaan en zodoende aangemoedigd om bij hem, verdachte en zijn mededader te blijven wonen en te blijven werken onder bovengenoemde omstandigheden door welke feiten en omstandigheden voor die [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] een afhankelijkheidssituatie is ontstaan, waaraan zij zich niet hebben kunnen onttrekken.
Hetgeen onder 1 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
mensenhandel, terwijl de in artikel 273f, eerste lid onder 1°, 4° en 6° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feiten worden gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman heeft verzocht een straf op te leggen gelijk aan de duur van voorarrest, eventueel aangevuld met een volledig voorwaardelijke straf. Daarnaast heeft hij in strafmatigende zin verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de duur van de procedure, de overschrijding van de redelijke termijn en de beperktere rol die de verdachte in het tenlastegelegde heeft gehad.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het hof stelt voorop dat de Hoge Raad het arrest van het hof van 9 december 2021 heeft vernietigd wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging. Nu de Hoge Raad de strafoplegging in het geheel heeft vernietigd, dient het hof derhalve een straf op te leggen voor zowel het onder 1 bewezenverklaarde, als het reeds eerder door het hof onder 3 bewezenverklaarde.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mensenhandel en het tewerkstellen van vijf illegaal in Nederland verblijvende vrouwen. Gedurende een langere periode heeft zijn echtgenote, de medeverdachte, op verschillende momenten vrouwen uit Indonesië laten overkomen om te laten werken in hun gezin. De vrouwen zorgden voor hun kinderen en verrichten huishoudelijke werkzaamheden. Zij maakten lange dagen en moesten zeven dagen per week beschikbaar zijn. Zij kregen niet of nauwelijks vrij en hun zeer lage salaris werd niet of slechts deels uitbetaald. De vrouwen spraken de Nederlandse taal niet en hun paspoorten waren door de verdachten ingenomen. Voor huisvesting, eten en communicatie waren de vrouwen afhankelijk van de verdachten, omdat zijzelf geen beschikking hadden over geld. Door aldus te handelen hebben de verdachten ernstig misbruik gemaakt van de afhankelijke en kwetsbare positie waarin zij de vrouwen hebben gebracht en hen in hun persoonlijke vrijheid aangetast. Als gevolg van de uitbuiting van deze goedkope arbeidskrachten waren de verdachten in staat aanzienlijk te besparen op arbeidskosten. Zij hebben kennelijk enkel oog gehad voor haar eigen financiële gewin en hebben zich niet bekommerd om de schade die hun handelen aan de vrouwen heeft toegebracht. Daarbij hebben zij bewust de garanties aan hun laars gelapt die de Nederlandse wetgeving biedt op het terrein van beloning en werktijden.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van de feiten, enkel een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf gerechtvaardigd is. Het hof heeft de indruk gekregen dat de verdachte het laakbare van zijn handelen niet inziet. Daarom acht het hof een voorwaardelijk strafdeel noodzakelijk, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden opnieuw op deze wijze au pairs of huishoudelijke hulp voor zich te laten werken. In beginsel acht het hof de door de advocaat-generaal gevorderde straf passend. Het hof houdt echter in strafmatigende zin rekening met de volgende omstandigheden.
Bij de strafoplegging houdt het hof er ten voordele van de verdachten rekening mee dat artikel 273f Sr in 2013 is gewijzigd, waarbij onder meer de maximum straf is verhoogd. Deze wijziging trad op 15 november 2013 in werking. Nu het onder 1 ten laste gelegde deels voor die datum is gepleegd, zal het hof de eerdere bepaling als richtsnoer nemen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 oktober 2024 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld. De verdachte kan daarom worden aangemerkt als first offender.
Verder houdt het hof rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte die door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep zijn toegelicht en die uit het dossier naar voren komen. De lengte van de strafprocedure heeft haar sporen nagelaten op zijn mentale welzijn. Zijn werk viel weg en er werd beslag gelegd op de rekeningen van de verdachte en zijn echtgenote, de medeverdachte. Uiteindelijk zijn zij daarom met hun gezin naar [land] verhuisd waar zij nog steeds woonachtig zijn. De verdachte probeert werk te vinden als consultant en zijn echtgenote zorgt voor hun drie kinderen. Op dit moment hebben zij het niet breed.
Daarnaast stelt het hof vast dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. De verdachte is op 29 april 2014 in verzekering gesteld. De rechtbank heeft op 29 juni 2017 vonnis gewezen. In eerste aanleg is aldus sprake geweest van een overschrijding van de redelijk termijn. Vervolgens heeft de verdachte hoger beroep ingesteld op 4 juli 2017, waarna het hof op 9 december 2021 arrest heeft gewezen. Ook in deze fase was aldus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Hierna heeft het openbaar ministerie op 16 december 2021 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 13 februari 2024 arrest gewezen, het arrest van het hof partieel vernietigd en teruggewezen naar het gerechtshof Amsterdam. Ook in de cassatiefase is daarom sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Het hof zal deze overschrijdingen van de redelijke termijn – van in totaal 3 jaar en 9 maanden – verdisconteren in de strafmaat.
Het hof acht alles afwegende, en in het bijzonder rekening houdende met de ouderdom van de feiten, de rol die de verdachte in het tenlastegelegde heeft gehad, de overschrijding van de redelijke termijn, de lange duur van de strafprocedure en de nadelige gevolgen die de procedure voor het leven van de verdachte heeft gehad, een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partijen

De benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] hebben zich ieder in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De vorderingen zijn als volgt opgebouwd:
[slachtoffer 1]:
  • Materieel: € 6.051,80 aan gederfde inkomsten;
  • Immaterieel: € 1.000,00.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
[slachtoffer 2]:
  • Materieel: € 7.119,00 aan gederfde inkomsten;
  • Immaterieel: € 1.000,00.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
[slachtoffer 3]:
  • Materieel: € 5.333,25 aan gederfde inkomsten;
  • Immaterieel: € 7.500,00.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 6.333,35, bestaande uit € 5.333,25 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Op 3 juli 2017 en 13 juli 2017 is onderscheidenlijk door de verdachte en het openbaar ministerie tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. De benadeelde partij heeft zich in die fase van het proces niet opnieuw gevoegd. Op 20 juni 2020 is de benadeelde partij overleden. De advocaat van de benadeelde partij heeft namens de erfgenaam ter terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2021 te kennen gegeven dat de oorspronkelijke vordering wordt gehandhaafd. Na terugwijzing heeft de advocaat zich namens de erfgenaam opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering door middel van een wensenformulier van 3 april 2024.
Het hof overweegt dat de vordering op de voet van artikel 6:106, tweede lid, tweede volzin, BW vatbaar is voor overgang onder algemene titel op de erfgenaam, maar dat het strafgeding niet voorziet in de mogelijkheid dat in geval van overlijden van de benadeelde partij de erfgenaam zich in het geding voegt en de (proces)positie van de benadeelde partij overneemt. Dat brengt met zich dat, nu de vordering bij vonnis niet in haar geheel is toegewezen, deze voor het gedeelte dat in eerste aanleg is toegewezen kan worden beoordeeld, omdat deze op grond van het bepaalde in artikel 421, tweede lid, Sv in hoger beroep van rechtswege voortduurt.
[slachtoffer 4]:
- Materieel: € 1.807,10 aan gederfde inkomsten.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
[slachtoffer 5]:
- Materieel: € 1.807,10 aan gederfde inkomsten.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vorderingen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] volledig toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 3] heeft de advocaat-generaal gevorderd deze toe te wijzen tot een bedrag van € 7.833,25, bestaande uit € 5.333,25 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft hij zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Oordeel van het hof
Materieel
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachten rechtstreeks materiële schade hebben geleden, bestaande uit gederfde inkomsten. De verdediging heeft de vorderingen inhoudelijk niet betwist. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vorderingen tot de gevorderde bedragen aan materiële schade zullen worden toegewezen.
Immaterieel
De benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben naast materiële schade ook vergoeding van immateriële schade gevorderd.
Voor vergoeding van immateriële schade is een wettelijke grondslag vereist, zoals opgenomen in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW brengt mee dat de benadeelde partij onder meer recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in de persoon is aangetast.
Indien geen sprake is van lichamelijk letsel of van schade in de eer of goede naam, is het de vraag of een benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast in de zin van voornoemd artikel. Van een dergelijke aantasting in de persoon is in ieder geval sprake als de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval geestelijk letsel is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor het aannemen van een aantasting in de persoon op andere wijze is niet voldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen.
Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
De benadeelde partijen hebben in hun vordering ieder voor zich - kort gezegd - aangevoerd dat zij hebben geleden doordat de situatie die hen van tevoren was voorgespiegeld, in werkelijkheid anders bleek te zijn. Zij moesten lange dagen maken, hadden weinig vrij en kregen niet of te weinig betaald. Zij hadden geen enkele privacy, voelden zich minderwaardig en de verstandhouding met de verdachten was slecht. [slachtoffer 3] heeft daarnaast aangevoerd dat zij gezondheidsklachten heeft gekregen door de omstandigheden waarin zij terecht is gekomen.
Dat [slachtoffer 3] lichamelijk letsel heeft opgelopen ten gevolge van het onder 1 tenlastegelegde, acht het hof onvoldoende onderbouwd. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben niet aangevoerd dat zij door het onder 1 tenlastegelegde lichamelijk letsel hebben opgelopen. Nu evenmin sprake is van schade in de eer of goede naam, ligt de vraag voor of de benadeelde partijen ‘op andere wijze’ in de persoon zijn aangetast. Gelet op het bovenstaande juridisch kader acht het hof hetgeen de benadeelde partijen hebben gesteld ontoereikend om te kunnen spreken van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in de zin van voornoemd artikel. Zo zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit het bestaan van geestelijk letsel kan worden afgeleid en doet zich hier niet een situatie voor waarin uit de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan reeds volgt dat van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Dat betekent dat in de onderhavige zaak geen wettelijke grondslag bestaat voor vergoeding van de gevorderde immateriële schade. De vorderingen zullen dan ook in zoverre worden afgewezen.
Conclusie
Het voorgaande houdt in dat het hof als volgt beslist op de vorderingen.
[slachtoffer 1]
De vordering wordt hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 6.051,80, bestaande uit materiële schade. Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
[slachtoffer 2]
De vordering wordt hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 7.119,00, bestaande uit materiële schade. Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
[slachtoffer 3]
De vordering wordt hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.333,25, bestaande uit materiële schade. Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
[slachtoffer 4]
De vordering wordt hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.807,10, bestaande uit materiële schade.
[slachtoffer 5]
De vordering wordt hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.807,10, bestaande uit materiële schade.
Het hof zal de vorderingen vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen data en de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 197c en 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 6.051,80 (zesduizend eenenvijftig euro en tachtig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 6.051,80 (zesduizend eenenvijftig euro en tachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 65 (vijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of de mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 31 januari 2012.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 7.119,00 (zevenduizend honderdnegentien euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 7.119,00 (zevenduizend honderdnegentien euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 70 (zeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of de mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 31 oktober 2012.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.333,25 (vijfduizend driehonderddrieëndertig euro en vijfentwintig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.333,25 (vijfduizend driehonderddrieëndertig euro en vijfentwintig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 61 (eenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of de mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 31 december 2013.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.807,10 (duizend achthonderdzeven euro en tien cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.807,10 (duizend achthonderdzeven euro en tien cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 28 (achtentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of de mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 30 april 2014.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 5] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.807,10 (duizend achthonderdzeven euro en tien cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 5] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.807,10 (duizend achthonderdzeven euro en tien cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 28 (achtentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of de mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 30 april 2014.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. L.I.M. van Bergen, mr. E. de Greeve en mr. A.E. Kleene-Krom, in tegenwoordigheid van mr. I.A. de Bruijne, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 november 2024.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]
[…]

Voetnoten

1.
2.Deze voorbeelden volgen uit: Kamerstukken II, vergaderjaar 2011/12, 33 309, nr. 3, p. 16 (MvT).
3.
4.HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, r.o. 2.6.1 (Chinese horeca); herhaald in HR 11 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:534
5.HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, r.o. 2.5.1. (Chinese horeca)
6.HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099 (Chinese horeca)