ECLI:NL:GHAMS:2024:3000

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
200.323.982/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een nalatenschap en de omvang van de legitimaire massa met betrekking tot schenkingen

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder van de partijen, waarbij de omvang van de legitimaire massa ter discussie staat. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 29 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het de eerdere beslissing van de rechtbank heeft herzien. De rechtbank had vastgesteld dat de legitimaire massa in de nalatenschap van de moeder € 39.900,52 bedroeg, maar het hof heeft dit bedrag verhoogd naar € 46.900,52. Dit was het gevolg van de erkenning dat een totaalbedrag van € 158.358,- aan schenkingen door de moeder aan de executeur, [naam 1], in aanmerking moest worden genomen bij de berekening van de legitimaire massa. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aflossingen op de vorderingen van de moeder aan [naam 1] en de maatschap [naam 2] door middel van giften ongedaan waren gemaakt, maar het hof heeft deze conclusie niet onderschreven. Het hof heeft geoordeeld dat [naam 1] zowel in privé als in zijn hoedanigheid van executeur verplicht is om binnen drie maanden na het vonnis een bedrag van € 4.690,- aan elk van de eiseressen te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast is [naam 1] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.312,- aan proceskosten. De proceskosten in zowel het principaal als het incidenteel appel zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor executeurs om transparant te zijn in hun informatieverstrekking aan legitimarissen en de gevolgen van schenkingen voor de berekening van de legitimaire massa.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.323.982/01
zaaknummer rechtbank : C/15/326996 / HA ZA 22-230
arrest van de meervoudige familiekamer van 29 oktober 2024
inzake
[eiser ],
in privé alsook in hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van wijlen
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel
advocaat: mr. E.J. Woud te Hoorn NH,
tegen:

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats A] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats A] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel
advocaat: mr. A. Lof te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [naam 1] en [naam 2] c.s. genoemd.
[naam 1] is bij dagvaarding van 27 februari 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 7 december 2022, hersteld bij vonnis van 28 december 2022, gewezen tussen [naam 2] c.s. als eiseressen en [naam 1] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[naam 1] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – [naam 2] c.s. alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen, althans deze zal afwijzen, met veroordeling van [naam 2] c.s. in de proceskosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
[naam 2] c.s. hebben in principaal appel geconcludeerd dat het hof [naam 1] niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vorderingen van [naam 1] zal afwijzen en het bestreden vonnis alsnog zal bekrachtigen.
[naam 2] c.s. hebben in incidenteel appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis van 7 december 2022 zal vernietigen voor zover aan incidenteel appel onderhavig en:
I zal verklaren voor recht dat de schuld aan [naam 2] c.s. in verband met het vooroverlijden van vader in totaal € 97.367,16 bedraagt;
II zal verklaren voor recht dat in het kader van de berekening van de legitimaire massa een totaal bedrag van € 204.872,50 (€ 11.612,50 + € 183.200,- +
€ 10.060,-) wegens door moeder aan [naam 1] gedane giften dient te worden betrokken, zodat de legitimaire massa in de nalatenschap van erflaatster € 88.060,34 bedraagt;
III [naam 1] zal veroordelen zowel in privé als in zijn hoedanigheid van executeur om binnen twee weken na het onderhavige arrest over te gaan tot betaling aan elk van incidenteel appellanten van een bedrag van € 32.455,72, zulks ten titel van het vaderlijk erfdeel, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg tot de dag van algehele voldoening;
IV [naam 1] zal veroordelen zowel in privé als in zijn hoedanigheid van executeur om binnen twee weken na het onderhavige arrest over te gaan tot betaling aan elk van incidenteel appellanten van een bedrag van € 8.806,03, zulks ten titel van legitieme portie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg tot de dag van algehele voldoening;
V [naam 1] zal veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg, aan de zijde van [naam 2] c.s. vast te stellen op € 4.968,43, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 7 december 2022, zulks onder verrekening van het reeds door [naam 1] aan proceskosten betaalde bedrag van € 3.656,43;
VI [naam 1] zal veroordelen in de kosten van zowel het principaal als het incidenteel appel.
[naam 1] heeft in incidenteel appel geconcludeerd dat het hof [naam 2] c.s. niet ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen, althans deze zal afwijzen met, naar het hof begrijpt, veroordeling van [naam 2] c.s. in de proceskosten van het incidenteel appel.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 7 december 2022 onder 2.1 tot en met 2.11 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.2
Partijen zijn de kinderen van [de moeder] , geboren [in] 1926 (hierna: de moeder) en [de vader] , geboren [in] 2022 (hierna: de vader). Naast partijen hadden de vader en de moeder nog een dochter [dochter] (hierna: [dochter] ) die niet in de onderhavige procedure is betrokken. De vader en de moeder waren in gemeenschap van goederen gehuwd.
2.3
De vader is [in] 2011 overleden. Hij heeft bij testament van 30 juni 1983 over zijn nalatenschap beschikt. De vader heeft aan de moeder als langstlevende alle goederen van de nalatenschap toebedeeld onder gehoudenheid om wegens overbedeling haar kinderen een bedrag schuldig te erkennen gelijk aan hun respectieve erfdelen. Bij verstekvonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 juni 2012 heeft de rechtbank onder andere voor recht verklaard dat [naam 2] c.s. erfgenaam zijn van de vader.
De moeder is [in] 2019 overleden. Zij heeft bij testament van 17 november 2011 over haar nalatenschap beslist. De moeder heeft [naam 2] c.s. en [dochter] in het testament onterfd en heeft [naam 1] als enig erfgenaam en executeur benoemd.
2.4
[naam 2] c.s. maken in dit geding jegens [naam 1] als executeur van de nalatenschap van de moeder aanspraak op hun wettelijk erfdeel in de nalatenschap van de vader, alsmede op de legitieme in de nalatenschap van de moeder.
2.5
[naam 1] is maat in de maatschap “Mts. [de vader] ”. De vader heeft in het verleden aan deze maatschap leningen verstrekt, zoals blijkt uit de aangifte erfbelasting van de nalatenschap van de vader. Na het overlijden van de moeder is tussen partijen gecorrespondeerd over de leningen. [naam 1] heeft zich op het standpunt gesteld dat deze leningen zijn afgelost bij leven van de moeder. Uit de door [naam 2] c.s. bij de bank opgevraagde bankafschriften blijkt dat vanaf een rekening van de maatschap in de periode 27 september 2011 tot en met 2018 diverse bedragen op de rekening van de moeder zijn gestort onder vermelding van “aflossing lening”. In diezelfde periode en overwegend kort na de stortingen zijn telkens bij pinautomaten opnames in contanten gedaan van de rekening van de moeder tot uiteindelijk nagenoeg hetzelfde bedrag als de aflossingen.
2.6
Na het overlijden van de moeder heeft de toenmalige advocaat van incidenteel appellante sub 2 op 16 oktober 2020 [naam 1] erop gewezen dat de vordering die zijn cliënte had op de moeder op grond van de nalatenschap van vader opeisbaar was geworden. Teneinde de legitieme portie op grond van het overlijden van de moeder te kunnen berekenen heeft de advocaat [naam 1] om stukken gevraagd. [naam 1] heeft via zijn advocaat vervolgens bankafschriften gezonden uit de week waarin de moeder overleed en geschreven dat alleen een daadwerkelijke uitkering kon worden voldaan wanneer, nadat aan de zorgverplichting zou zijn voldaan, nog een batig saldo resteerde, hetgeen, zoals bleek volgens [naam 1] uit de overgelegde bankafschriften, niet het geval was. Na enige correspondentie over en weer heeft [naam 1] op 28 januari 2021 een ordner met bankafschriften van de moeder over de jaren 2015 tot en met 2018 aan [naam 2] c.s. toegezonden, waaruit de onder 2.5 genoemde stortingen en opnames bleken.

3.Beoordeling

3.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis voor recht verklaard dat de schuld aan [naam 2] c.s. in verband met het vooroverlijden van de vader in totaal € 93.012,48 bedraagt. Daarnaast heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de aflossingen op de vorderingen van moeder op [naam 1] in privé van € 52.268,- en op de maatschap [naam 2] van € 100.000,- door middel van giften tot een totaal bedrag van € 142.298,- ongedaan zijn gemaakt en dat dientengevolge en rekening houdend met de erkende schenkingen de legitimaire massa in de nalatenschap van de moeder € 39.900,52 bedraagt. [naam 1] is zowel in privé als in zijn hoedanigheid van executeur veroordeeld om binnen drie maanden na het vonnis van de rechtbank over te gaan tot betaling aan elk van incidenteel appellanten ( [naam 2] c.s.) van een bedrag van € 31.004,16 ten titel van het vaderlijk erfdeel, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening. Tevens is [naam 1] zowel in privé als in zijn hoedanigheid van executeur veroordeeld om binnen drie maanden na het vonnis van de rechtbank over te gaan tot betaling aan elk van incidenteel appellanten ( [naam 2] c.s.) van een bedrag van € 3.990,05 ten titel van de legitieme portie vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening. Tot slot is [naam 1] veroordeeld in de proceskosten van [naam 2] c.s. tot een bedrag van € 3.656,43, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling. Tevens is [naam 1] veroordeeld in de zogeheten nakosten.
3.2
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motiveringen is [naam 1] in principaal appel met zes grieven opgekomen. [naam 2] c.s. zijn in incidenteel appel eveneens met zes grieven tegen het bestreden vonnis opgekomen. Het hof zal deze grieven hierna bespreken, waar mogelijk gezamenlijk.
3.3
De grieven 1 tot en met 4 van [naam 1] lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De essentie van de grieven is – samengevat - dat [naam 1] stelt dat hij door de rechtbank ten onrechte is veroordeeld aan [naam 2] c.s. de in r.o. 3.1 genoemde bedragen te betalen en dat de rechtbank ten onrechte [naam 2] c.s. niet heeft belast met het bewijs dat door de moeder schenkingen aan [naam 1] zijn gedaan. [naam 1] heeft in hoger beroep opnieuw een al in eerste aanleg overgelegde brief van zijn kant van 15 januari 2021 (als productie 12) overgelegd. [naam 1] heeft deze productie overgelegd omdat [naam 2] c.s. twijfel hebben geuit bij de verklaring van de boekhouder van moeder en de maatschap [naam 2] die in eerste aanleg is overgelegd. In deze productie gaat de advocaat van [naam 1] onder meer in op de door de boekhouder geconstateerde terugbetalingen aan de moeder van de destijds bestaande leningen en wordt gesteld dat de twee betalingen van elk € 5.030,- aan [naam 1] op grond van artikel 4:67 BW als uitgesloten zijn te beschouwen bij de berekening van de legitimaire massa. [naam 1] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn verweer tegen de vorderingen van [naam 2] c.s. onvoldoende heeft onderbouwd en dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat aan hem door de moeder een totaal bedrag van € 142.298,- is geschonken, omdat hij geen plausibele verklaring ter zitting zou hebben gegeven voor de pasopnames van de rekening van de moeder in relatie tot de door hem c.q. zijn maatschap gedane aflossingen. De rechtbank heeft echter teveel waarde toegedicht aan de feiten die [naam 2] c.s. naar voren hebben gebracht.
3.4.
[naam 2] c.s. benadrukken in de memorie van antwoord in principaal appel nogmaals dat de moeder op het moment van het overlijden van de vader al 85 jaar oud was en 92 jaar oud toen zij overleed. De moeder was slecht ter been, liep met een rollator terwijl ze later in een rolstoel zat. [naam 1] wist sinds 2011 dat hij enig erfgenaam van de moeder was omdat hij mee naar de notaris is geweest. [naam 1] kwam dagelijks bij de moeder over de vloer omdat de schuur naast het woonhuis van de moeder onderdeel uitmaakte van de bedrijfsruimte van de maatschap. Bovendien woonde [naam 1] op een steenworp afstand van het woonhuis van de moeder. [naam 1] en zijn echtgenote verzorgden het vervoer van de moeder als zij boodschappen ging doen en zij waren erbij als de moeder pinopnames deed. Uit de bankafschriften wordt duidelijk dat de moeder ongeveer één keer per maand een bedrag van € 500,- per pin opnam bij de locatie [locatie] te [plaats A] op ongeveer één kilometer afstand van het woonhuis van de moeder. Pas vanaf 2012 werd door [naam 1] afgelost op de leningen die aan hem c.q. de maatschap waren gedaan, nadat (als gevolg van het daartoe strekkende verstekvonnis van de rechtbank) duidelijk was geworden dat [naam 2] c.s. aanspraak maakten op het wettelijk erfdeel van hun vader. Aanvankelijk loste [naam 1] een klein bedrag af, maar na de uitspraak van de rechtbank van 20 juni 2012 werden substantiële bedragen afgelost die werden gevolgd door contante opnames bij het bankfiliaal De Koopvaarder van de ABN AMRO Bank, een filiaal gelegen op 2,8 km van het woonhuis van de moeder. De opnamen waren dusdanig hoog dat daarvoor eerst de daglimiet van de rekening diende te worden verhoogd per computer of per mobiele telefoon, waarover de moeder niet beschikte. Zo werd bijvoorbeeld op 30 juli 2013 in een tijdsbestek van enkele minuten in totaal een bedrag van € 10.000,- opgenomen door vier keer geld te pinnen. Op dat moment was de moeder 87 jaar oud. [naam 2] c.s. achten de moeder niet in staat om op die manier een bedrag van € 10.000,- op te nemen. Verder werden niet alleen de aflossingen van de rekening van de maatschap gedaan, maar ook de aflossingen op de lening van [naam 1] in privé. Ook klopt de verklaring van de boekhouder niet met de gedane aflossingen volgens [naam 2] c.s. en roepen de toegezonden grootboekkaarten vragen op. [naam 2] c.s. stellen dat [naam 1] in zijn grieven voorbij gaat aan de geconstateerde nauwe samenhang tussen de stortingen en de opnames.
3.5.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder meer overwogen dat uit de in het geding gebrachte rekeningafschriften over 2011 tot en met 2018 blijkt dat in de loop der tijd bij herhaling forse bedragen zijn opgenomen, soms meerdere keren per dag. Deze transacties vonden voornamelijk plaats op een locatie op zeer geruime afstand van de woning van de moeder in [plaats A] waarvan onaannemelijk is dat de moeder deze zelfstandig kon bereiken omdat zij was aangewezen op het gebruik van een rollator. De rechtbank heeft op basis van de rekeningafschriften een overzicht opgesteld. Uit de omschrijvingen bij de stortingen op de rekening van de moeder van in totaal € 142.298,- volgt dat deze hoofdzakelijk zijn bedoeld als aflossingen op de aan [naam 1] en de maatschap verstrekte leningen, aldus de rechtbank. De stortingen zijn evenwel frequent vooraf gegaan dan wel kort daarop gevolgd door pinopnamen tot (nagenoeg) gelijke, vaak substantiële, bedragen. Er is derhalve overduidelijk sprake van een rechtstreeks verband tussen aflossingen en pinopnamen. De rechtbank heeft ter zitting met [naam 1] dit directe verband besproken, ook de hoogte en de plaats van de pinopnamen in relatie tot de fysieke mogelijkheden van de moeder om daar te komen, alsmede de vraag waar de moeder de verkregen gelden aan zou hebben besteed. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geciteerd uit de verklaring van [naam 1] die erop neerkomt dat de moeder tot haar dood haar financiën zelf regelde en dat [naam 1] pas na het overlijden van de moeder kennis nam van de opnames.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat [naam 1] , noch in de processtukken, noch ter zitting enige plausibele verklaring heeft gegeven voor de nauwe samenhang tussen aflossingen en opnamen. Ook heeft [naam 1] niet een mogelijk alternatief scenario geschetst met betrekking de vraag waaraan de moeder deze aanzienlijke bedragen zou hebben besteed. De door [naam 1] afgelegde verklaring is bepaald vaag en weinig concreet, aldus de rechtbank. Dit roept bij de rechtbank de nodige vragen op omdat ter zitting is gebleken dat uitsluitend [naam 1] de laatste jaren van haar leven op regelmatige basis contact met de moeder onderhield daar het contact tussen de moeder en [naam 2] c.s. al sinds medio 2011 was verbroken. Bovendien had [naam 1] een bedrijfsruimte in gebruik naast de woning van de moeder. Het komt de rechtbank daarom zeer onwaarschijnlijk voor dat [naam 1] niet in staat is een aanzienlijk gedetailleerde verklaring af te leggen. Dat heeft [naam 1] echter nagelaten. Het verweer van [naam 1] is tegenover de uitvoerig gemotiveerde feiten en met bewijsstukken onderbouwde stellingen van [naam 2] c.s. volstrekt onvoldoende onderbouwd en strekt in essentie niet verder dan een blote betwisting. Daarom is het wat de rechtbank betreft tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden zeer aannemelijk dat de door [naam 1] c.q. de maatschap verrichte aflossingen door middel van de in kaart gebrachte pin- en bankopnamen feitelijk weer teniet zijn gedaan en dat het afgeloste/gestorte bedrag telkens als gift uit het vermogen van de moeder weer in zijn vermogen is teruggevloeid, aldus de rechtbank. Dit alles heeft tot de slotsom geleid dat de rechtbank het in de verdere beoordeling voor heeft gehouden dat [naam 1] een bedrag gelijk aan het totaal van de uit de bankafschriften blijkende aflossingen bij wijze van gift uit het vermogen van de moeder heeft ontvangen.
3.6.
Het hof is van oordeel dat de grieven 1 tot en met 4 van [naam 1] falen. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis duidelijk overwogen dat het op de weg van [naam 1] had gelegen om in te gaan op de nauwe samenhang tussen de stortingen door de maatschap en de contante opnamen door de moeder en om een alternatief scenario aan te geven voor de besteding van de contante opnamen, aangezien [naam 1] op regelmatige basis bij zijn moeder over de vloer kwam, terwijl [naam 2] c.s. sinds 2011 de moeder niet meer bezochten. Ook in hoger beroep heeft [naam 1] geen enkele verklaring gegeven voor de door [naam 2] c.s. gestelde, en ook naar het oordeel van het hof onmiskenbaar aanwezige, nauwe samenhang tussen de stortingen door de maatschap en de contante opnamen van de rekening van de moeder (prod. H1 van [naam 2] c.s.), noch heeft hij een alternatief scenario aangegeven voor de besteding van de contante opnamen. [naam 1] komt niet verder dan te stellen dat de mobiliteit van de moeder ondanks het gebruik van een rollator nog goed was en dat de moeder zeker in staat was om zelf voor taxivervoer te zorgen om haar naar de bank aan de Koopvaarder of het naastgelegen winkelcentrum te brengen en dat de moeder, in tegenstelling tot wat [naam 2] c.s. willen doen geloven, in het algemeen niet op een dubbeltje keek, dat zij elke week naar de kapper ging, boodschappen deed en kleding kocht. Ook als het hof ervan uitgaat dat [naam 1] zich niet bemoeide met de dagelijkse financiën van de moeder, zoals [naam 1] stelt, dan nog is het niet voorstelbaar en aannemelijk dat [naam 1] , wanneer hij c.q. de maatschap substantiële aflossingen deed of zou gaan doen op de leningen, dat niet eerst aan de moeder meldde of daarna met de moeder besprak dat er aflossingen waren gedaan die in mindering kwamen op de schuld die [naam 1] c.q. de maatschap had aan de moeder na het overlijden van de vader. Of dergelijke gesprekken al dan niet hebben plaatsvonden, heeft [naam 1] in hoger beroep onbesproken gelaten, noch is [naam 1] ingegaan hoe hij de onmiskenbare en nauwe samenhang tussen de aflossingen en de contante opnames verklaart. Dit had wel op zijn weg gelegen. Immers, [naam 2] c.s. hebben onweersproken gesteld dat voor de grotere opnames een afspraak met de bank moest worden gemaakt of dat de daglimiet moest worden verhoogd per computer of mobiele telefoon, terwijl de moeder daarover niet beschikte. Hoe de moeder wist dat een aflossing had plaatsgevonden zodat zij snel daarna een opname kon doen, als [naam 1] haar dat niet heeft verteld, terwijl zij evenmin via de computer of de mobiele telefoon haar saldo kon checken, blijft ook in hoger beroep onduidelijk. De enkele stelling dat de moeder zelf kon beslissen wat zij met haar geld deed en aan [naam 1] daarover geen verantwoording verschuldigd was, is onvoldoende. De bestedingen van de moeder die [naam 1] noemt konden naar het oordeel van het hof ruimschoots betaald worden uit het bedrag van € 500,- dat de moeder zoals uit de overgelegde bankafschriften blijkt, regulier opnam voor haar levensonderhoud. [naam 1] heeft in hoger beroep niet weersproken dat hij of zijn echtgenote de moeder vervoerden als de moeder boodschappen ging doen of geld ging pinnen. Als de moeder daarnaast, zoals [naam 1] lijkt te suggereren, regelmatig een taxi bestelde om vervoer te regelen om naar de bank te gaan of naar de kapper of naar een winkelcentrum, dan had het op de weg van [naam 1] gelegen dat in hoger beroep te onderbouwen. Ook in hoger beroep heeft [naam 1] geen enkele poging gedaan aan te geven waaraan volgens hem de contante opnamen zouden kunnen zijn besteed, terwijl hij als enige van de kinderen bij de moeder over de vloer kwam. De als productie 12 in hoger beroep overgelegde brief van zijn advocaat alsmede de overige brieven met producties die voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg tussen de advocaten zijn gewisseld, zien op informatieverschaffing van [naam 1] in zijn hoedanigheid van executeur aan [naam 2] c.s. maar zien op geen enkele wijze op uitleg over de feitelijke financiële gang van zaken zoals blijkt uit de overgelegde rekeningafschriften. Dit alles maakt dat het hof van oordeel is dat de rechtbank op juiste gronden het ervoor heeft gehouden dat [naam 1] een bedrag gelijk aan het totaal van de uit de bankafschriften blijkende aflossingen bij wijze van gift uit het vermogen van de moeder heeft ontvangen. Van onderbouwde stellingen die zouden leiden tot het toelaten tot het leveren van tegenbewijs – en, uiteindelijk, tot het slagen van deze grieven – is gelet op het voorgaande, geen sprake. Het hof zal de beslissingen die uit het bestreden vonnis voortvloeien, bekrachtigen, voor zover daarin geen wijziging komt voor wat betreft de door [naam 1] aan [naam 2] c.s. te betalen bedragen op grond van de hierna te behandelen grieven.
3.7.
Grief 5 van [naam 1] in principaal appel luidt dat de rechtbank ten onrechte bij de beoordeling geen woord heeft gewijd aan de beperkingen die in het algemeen (en aan [naam 1] in het bijzonder) aan de verplichtingen van de executeur-testamentair in zijn verplichting jegens legitimarissen zijn gesteld. [naam 1] stelt dat dit een ernstige omissie is, zeker in de context van de uitzonderlijk expliciete overweging die de rechtbank in rechtsoverweging 4.13 heeft gewijd aan de proceskostenveroordeling. [naam 1] stelt dat het voor hem objectief niet mogelijk was om aan de opeenvolgende dringende eisen van [naam 2] c.s. te voldoen die iedere serieuze poging van [naam 1] om aan de eisen te voldoen bij voorbaat als onvoldoende, zo niet als verdacht, aanmerkten. [naam 1] treft geen enkel verwijt ten aanzien van zijn informatieverschaffing. [naam 2] c.s. waren volledig op de hoogte van de vermogenssituatie van de moeder na het overlijden van de vader. In hun hoedanigheid van erfgenaam waren zij formeel gerechtigd om kennis te nemen van het rekeningverloop bij de ABN AMRO bankrekening. Eerst in mei 2021 hebben [naam 2] c.s. een verzoek gedaan bij de bank, hetgeen de dringendheid om de stukken via appellant te verkrijgen onverklaard laat. Het feit dat [naam 1] enig erfgenaam van de moeder is, brengt in het voorgaande geen verandering omdat de nalatenschap met inachtneming van de schulden ex artikel 4:7 BW (conform de aangifte erfbelasting) als negatief heeft te gelden, aldus [naam 1] .
3.8.
[naam 2] c.s. voeren gemotiveerd verweer. Zij stellen dat de grief van [naam 1] met name ziet op de proceskostenveroordeling. [naam 2] c.s. verwijzen naar de correspondentie die hun advocaat heeft gevoerd met de advocaat van [naam 1] , met name de producties 4, 9 en 16 bij de memorie van grieven van [naam 1] . De antwoorden die de advocaat van [naam 1] geeft op de vragen van [naam 2] c.s. komen neer op “
niet meer zeuren” terwijl de vragen van [naam 2] c.s. nog altijd niet beantwoord waren.
3.9.
De rechtbank heeft met betrekking de proceskosten overwogen dat in familiezaken, daaronder begrepen zaken tussen erfgenamen, in het algemeen wordt besloten tot compensatie van de proceskosten, maar dat zich gevallen kunnen voordoen waarbij wel een proceskostenveroordeling volgt. In deze zaak heeft de rechtbank overwogen zich aan de hand van de stellingen van partijen en de in het geding gebrachte correspondentie niet aan de indruk te kunnen onttrekken dat [naam 1] , mild uitgedrukt, weinig toeschietelijk is geweest in de informatieverstrekking aan [naam 2] c.s., terwijl hij daartoe op grond van artikel 4:78 BW jegens hen als legitimarissen wel was gehouden. Daar komt bij dat [naam 1] op weinig geloofwaardige wijze een zeer summiere verklaring heeft afgelegd over de samenhang tussen de aflossingen en de pinopnamen. Dit alles rechtvaardigt dat [naam 1] in de proceskosten aan de zijde van [naam 2] c.s. zal worden veroordeeld, berekend aan de hand van het geldende forfaitaire liquidatietarief volgens de rechtbank.
3.10.
Het hof overweegt als volgt. [naam 1] heeft verwezen naar een uitspraak van het hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2019:1869) die gaat over de omvang van de informatieplicht van een erfgenaam jegens legitimarissen op de voet van artikel 4:78/4:67 BW. Het hof Den Haag heeft in die zaak geoordeeld dat deze verplichting beperkt is tot het vermogen per sterfdatum en opgave van schenkingen voor zover bekend. Zij omvat niet het verschaffen van inzicht in het vermogensverloop over jaren, aldus het gerechtshof Den Haag. In deze zaak heeft [naam 1] in eerste instantie zeer afhoudend en kort gereageerd op het verzoek van [naam 2] c.s. om informatie. Eerst toen [naam 2] c.s. hun verzoek meerdere keren herhaalden is [naam 1] met nadere stukken gekomen, een houding die niet past bij de functie van executeur. Zelfs indien [naam 2] c.s. geen inzage hadden gevraagd, dan nog had het op de weg van [naam 1] als executeur gelegen zijn aanvankelijke stelling dat de omvang van de nalatenschap onvoldoende was om de vorderingen van [naam 2] c.s. te voldoen, te onderbouwen met stukken en had hij [naam 2] c.s. erop kunnen wijzen dat zij als erfgenamen informatie bij de bank konden opvragen. [naam 1] verliest bovendien uit het oog dat de rechtbank hem niet alleen in de proceskosten van de eerste aanleg heeft veroordeeld omdat hij weinig toeschietelijk is geweest in de informatieverstrekking aan [naam 2] c.s. maar ook omdat [naam 1] op weinig geloofwaardige wijze een zeer summiere verklaring heeft afgelegd over de samenhang tussen de aflossingen en de pinopnamen. Dat betekent dat de rechtbank niet alleen heeft gekeken of [naam 1] als executeur zich op behoorlijke wijze van zijn taak heeft gekweten, maar de beslissing over de proceskostenveroordeling tevens heeft gebaseerd op de uitkomst van de zaak conform het bepaalde in artikel 237 lid 1 Rv. In dit artikel is bepaald dat de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten wordt veroordeeld. De kosten mogen geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen broers en zussen, maar de rechtbank is daartoe niet verplicht. [naam 1] heeft verzuimd bij de rechtbank uitleg te geven aan de samenhang tussen de stortingen door de maatschap en de opnamen door de moeder en heeft zelfs geen enkele poging gedaan aan te geven waaraan volgens hem de contante opnamen zouden kunnen zijn besteed. [naam 1] is in eerste aanleg volledig in het ongelijk gesteld en de rechtbank heeft hem dan ook op juiste grond veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg. Gelet op de inhoud en uitkomst van de zaak, is de rechtbank terecht afgeweken van het uitgangspunt dat proceskosten tussen broers en zussen gecompenseerd mogen worden.
3.11.
In grief 6 stelt [naam 1] onder verwijzing naar de grieven 1 tot en met 5 dat de rechtbank ten onrechte de vorderingen van [naam 2] c.s. heeft toegewezen en [naam 1] heeft veroordeeld in de proceskosten. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de grieven 1 tot en met 5 en heeft geoordeeld dat deze grieven falen, deelt ook grief 6 dit lot.
3.12.
In grief I in incidenteel appel stellen [naam 2] c.s. dat in eerste aanleg een aantal feiten en omstandigheden niet aan de orde is gekomen als gevolg waarvan deze bij de vaststelling van de feiten onder hoofdstuk 2 van het vonnis niet zijn meegenomen, meer in het bijzonder de feiten genoemd onder 2.2. tot en met 2.7. van de memorie van antwoord tevens grieven in incidenteel appel.
3.13.
Het hof overweegt dat [naam 2] c.s. in deze grief over het hoofd zien dat de rechter de feiten vaststelt die hij van belang acht bij de beoordeling van de zaak. Indien [naam 2] c.s. hetgeen zij hebben gesteld in 2.2. tot en met 2.7. van belang achten bij de beoordeling van de zaak door het hof, dan hadden zij in hoger beroep moeten aangeven op welke feiten zij doelen en waarom die feiten bij de beoordeling van deze zaak van belang zijn. Omdat [naam 2] c.s. dat hebben nagelaten, faalt grief 1 in incidenteel appel.
3.14.
Grief II in incidenteel appel richt zich tegen rechtsoverweging 4.2. van het bestreden vonnis waarin de rechtbank – kort gezegd – heeft overwogen dat de rechtbank niet meegaat in de stelling van [naam 2] c.s. dat hun vordering naar boven dient te worden bijgesteld als gevolg van diverse schenkingen die de vader en de moeder in het verleden aan [naam 1] zouden hebben gedaan. Het gaat om een verrekening van een vordering van € 458,77, een kwijtschelding van € 13.699,- en de overname van een restauratiefonds door [naam 1] van € 8.511,-. De rechtbank heeft overwogen dat de door [naam 2] c.s. in het geding gebrachte producties in de vorm van een tweetal gedeeltelijk handgeschreven stukken van een boekhoudbureau, [naam 2] c.s. niet kunnen baten. Daargelaten dat de producties deels onleesbaar zijn, zijn deze zonder nadere toelichting en onderliggende stukken allesbehalve duidelijk, aldus de rechtbank. [naam 2] c.s. stellen in hoger beroep dat het in het geding gebrachte stuk is samengesteld uit een aantal foto’s die zij hebben gemaakt van een rapport afkomstig van boekhoudbureau Westfriesland dat [naam 2] c.s. bij de moeder op tafel zagen liggen. [naam 2] c.s. beschikken niet over het origineel van dit rapport, maar hebben de daarin opgenomen gegevens wel duiding kunnen geven. [naam 2] c.s. hebben het overzicht nagebootst en opgenomen bij de toelichting op grief II. [naam 2] c.s. verwijzen naar productie 11 bij inleidende dagvaarding en concluderen dat uit de stukken een kwijtschelding aan [naam 1] blijkt van € 13.699,-, een schenking in 2009 van € 4.556,- en een schenking in 2010 van € 5.000,-, derhalve in totaal een bedrag van € 23.225,- welk bedrag volgens [naam 2] c.s. 50/50 aan de nalatenschappen van de vader en de moeder dienen te worden toegevoegd. Het vaderlijk erfdeel bedraagt daarmee € 32.455,72 per persoon, terwijl de legitimaire massa toeneemt met een bedrag van € 11.612,50. Concluderend vorderen [naam 2] c.s. een verklaring voor recht dat de schuld aan [naam 2] c.s. in verband met het vooroverlijden van de vader € 97.367,16 bedraagt.
3.15.
[naam 1] stelt primair dat [naam 2] c.s. in dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. De door [naam 2] c.s. gestelde schenkingen raken de vaststelling van de nalatenschap van de vader. [naam 1] stelt dat de rechtbank Alkmaar bij verstekvonnis van 20 juni 2012 heeft bepaald dat alle kinderen als erfgenaam hebben te gelden. De aanspraak die [naam 2] c.s. maken op grond van inkorting in de hoedanigheid van legitimarissen in de nalatenschap van de moeder, heeft tevens tot gevolg dat ook de nalatenschap van de vader dienovereenkomstig wijziging ondergaat, die behalve voor procespartijen, ook bepalend is voor de rechtspositie van de vijfde erfgenaam, [dochter] . Het beginsel van de processueel ondeelbare rechtsverhouding schrijft voor dat een beslissing over de omvang van diens nalatenschap alle erfgenamen bindt. Omdat [naam 2] c.s. [dochter] in eerste aanleg niet in het geding hebben betrokken, dient dit onderdeel van hun vordering alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus [naam 1] .
Subsidiair stelt [naam 1] dat hij het overzicht dat [naam 2] c.s. als toelichting op grief II in de memorie hebben opgenomen, voor het eerst ziet. [naam 1] noemt dit overzicht een ‘obscuur libel’. Voor zover hem bekend hebben destijds uit fiscale overwegingen enige correcties plaatsgevonden. Van een voorliggende bedoeling tot bevoordeling van zijn persoon of als maat in de maatschap [de vader] , is niets gebleken.
3.16.
Het hof overweegt dat het verweer van [naam 1] dat [naam 2] c.s. niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de ingestelde vordering faalt. Anders dan [naam 1] stelt heeft de rechtbank Alkmaar op 20 juni 2012 niet bepaald dat alle kinderen als erfgenaam van de vader hebben te gelden. In die procedure hebben de moeder, [naam 1] en [dochter] verstek laten gaan. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [naam 2] c.s. erfgenamen zijn van de vader. Het hof heeft kennis genomen van de aangepaste Verklaring van Erfrecht van 29 november 2012 waaruit blijkt dat [naam 1] en [dochter] destijds beiden een verklaring hebben ondertekend dat zij geen beroep doen op hun legitieme portie. [dochter] is hierop later niet teruggekomen. Onder het kopje “Erfopvolging en aanvaarding” is onder meer vermeld dat de echtgenote van de overledene (de moeder) voor vijf/achtste gedeelte erfgenaam is en [naam 2] c.s. ieder voor één/achtste. Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat [dochter] afstand heeft gedaan van haar erfdeel. De stelling van [naam 1] dat [naam 2] c.s. ook [dochter] in dit geding hadden behoren te betrekken is dan ook onjuist.
3.17.
Het voorgaande betekent echter niet dat het hof de vordering van [naam 2] c.s. zoals toegelicht in grief II zal toewijzen. [naam 2] c.s. wensen aanpassing van de omvang van de nalatenschap van de vader en de legitieme in de nalatenschap van de moeder op basis van onduidelijke foto’s. Op die foto’s staan aantekeningen. [naam 2] c.s. geven niet aan door wie die aantekeningen zijn geschreven en wanneer. [naam 2] c.s. stellen in hoger beroep dat zij een en ander hebben geduid c.q. hebben nagebootst in het schema in de memorie. Derhalve behelst het stuk een eigen interpretatie van [naam 2] c.s. Tegenover het gemotiveerde verweer van [naam 1] hebben [naam 2] c.s. hun vordering daarmee onvoldoende onderbouwd, zodat grief II van [naam 2] c.s. faalt.
3.18.
De grieven III, IV en V in incidenteel appel zal het hof gezamenlijk behandelen. De essentie van de grieven is dat de rechtbank is uitgegaan van een foutief (te laag) bedrag (namelijk € 142.298,-) aan schenkingen aan [naam 1] gedaan door de moeder. De rechtbank heeft, los van hetgeen [naam 2] c.s. hebben gesteld onder grief II en waarop het hof door het falen van de grief hierna geen acht zal slaan, een tweetal stortingen over het hoofd gezien van respectievelijk € 40.000,- op 16 juli 2012 en € 1.000,- op 14 augustus 2014. In totaal is derhalve een bedrag van € 183.298,- gestort, dat vrijwel geheel in contanten is opgenomen. Volgens [naam 2] c.s. heeft de vader aan [naam 1] en de maatschap [naam 2] leningen heeft verstrekt tot een totaal bedrag van € 152.268,- (wat [naam 1] heeft erkend), waarover rente betaald had moeten worden. Hierdoor is het totaal aan gestorte bedragen hoger dan het aan leningen uitstaande bedrag. De door de maatschap [naam 2] gedane stortingen ter aflossing van de leningen zijn in contanten weer opgenomen. [naam 2] c.s. stellen in grief IV dat het bedrag van € 183.298,- als giften bij de berekening van de legitimaire massa in de nalatenschap van de moeder dient te worden betrokken.
In grief V berekenen [naam 2] c.s. de legitimaire massa op een bedrag van € 88.060,34, zodat aan [naam 2] c.s. ieder een bedrag van € 8.806,03 toekomt.
3.19.
[naam 1] erkent in de memorie van antwoord in incidenteel appel dat de rechtbank in het overzicht in het bestreden vonnis twee aflossingen door de maatschap niet heeft meegenomen. In totaal is per bank over de jaren 2012 tot en met 2018 een bedrag van € 148.298,- afgelost op de leningen. Ten tijde van het overlijden van de vader bedroeg de vordering € 152.268,-. Tussen genoemde bedrag zit derhalve een gat van € 3.970,- dat [naam 1] (nog) niet kan verklaren. De twee aflossingen die de maatschap heeft gedaan op 12 december 2012 en 11 januari 2013 van elk € 5.030,- vallen te verklaren op het aanvullend beroep dat [naam 1] heeft gedaan op artikel 4:69 lid 1 onder b BW, welk beroep [naam 1] in hoger beroep handhaaft. [naam 1] wijst erop dat in 2012 en 2013 sprake is geweest van een door [naam 3] , de man van [dochter] , terugbetaalde lening aan de moeder. Voor zover aan de grief van [naam 2] c.s. ten grondslag ligt dat de terugbetaling hiervan als schenking aan hem hebben te gelden, volstaat [naam 1] met te verwijzen naar de gemotiveerde ontkenning in principaal appel. Datzelfde geldt voor de rente die aan [naam 1] geschonken zou zijn.
3.20.
Het hof overweegt als volgt. Grief IV van [naam 2] c.s. slaagt in zoverre dat de rechtbank heeft verzuimd om de stortingen van respectievelijk € 40.000,- en € 1.000,- door de maatschap mee te nemen in het overzicht. Daar staat echter tegenover dat [naam 1] terecht erop heeft gewezen in grief 4 in principaal hoger beroep en in de memorie van antwoord in incidenteel appel dat hem ook de storting (per saldo) van € 35.000,- door [naam 3] door de rechtbank is toegerekend. [naam 2] c.s. hebben deze stelling van [naam 1] in de memorie van antwoord niet weersproken. In eerste aanleg hebben [naam 2] c.s. hun vordering gebaseerd op de samenhang tussen de aflossingen door de maatschap [naam 2] dan wel [naam 1] in privé enerzijds en de opnamen anderzijds. De aflossing door [naam 3] hebben zij niet aan hun vordering ten grondslag gelegd. Het verweer van [naam 1] slaagt dan ook. De rechtbank heeft onrechte deze storting meegenomen bij het bepalen van de giften aan [naam 1] . Het hof zal dit bedrag niet meerekenen bij de berekening van de legitimaire massa. Dat destijds bij het aangaan van de leningen door de vader rente over het bedrag van de leningen is bedongen, is door [naam 2] c.s. gesteld noch gebleken. Het hof zal derhalve dat onderdeel van de vordering dan ook niet toewijzen.
Wel zal het hof voor de berekening van de legitimaire massa de twee schenkingen tot een bedrag van € 10.060,- waarvan [naam 1] stelt dat dit giften zijn als bedoeld in artikel 4:69 lid 1 onder b, BW meerekenen. In dit artikel is bepaald dat niet als giften worden beschouwd de gebruikelijke giften voor zover zij niet bovenmatig waren. Onder gebruikelijk wordt verstaan hetgeen tussen partijen gewoon en gangbaar is, zoals giften voor een verjaardag, huwelijk, jubileum, Sinterklaas of Kerst. Dat geldt ook voor giften die aan kinderen worden gedaan zonder al te groot onderscheid te maken. De stelling echter dat een schenking niet bovenmatig is wanneer deze onder het voor schenkbelasting vrijgestelde bedrag ligt zoals [naam 1] lijkt te betogen, is echter onjuist. Om te bepalen of een schenking al dan niet bovenmatig is, zijn de omstandigheden van het geval belangrijk, zoals het vermogen van de erflater en de relatie tussen de schenker en degene die de schenking ontvangt. Van belang is ook dat ingevolge artikel 4:67 onder a BW bij de berekening van de legitieme portie tevens in aanmerking worden genomen giften die kennelijk zijn gedaan en aanvaard met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld. In deze zaak had de moeder al enkele jaren geen contact met [naam 2] c.s., maar wel met [naam 1] . Gesteld noch gebleken is dat het in het verleden, voordat het contact tussen de moeder en [naam 2] c.s. werd verbroken, gebruikelijk was dat alle kinderen op enige regelmatige basis een schenking ontvingen. Bovendien heeft [naam 1] geen concrete reden aangegeven waarom de moeder alleen aan hem deze schenkingen deed en niet tevens aan [naam 2] c.s. Van schenkingen op regelmatige basis kan niet gesproken worden nu de moeder na de twee schenkingen in 2012 en 2013 in de jaren erna geen (zichtbare) jaarlijkse schenkingen meer aan [naam 1] heeft gedaan. Dit alles maakt dat het hof van oordeel is dat het bedrag van € 10.060,- (twee maal € 5.030,-) niet als een gebruikelijke gift in de zin van artikel 4:69 lid 1 onder b BW kan worden beschouwd en dat dit bedrag meegerekend zal worden bij het bepalen van de legitimaire massa. Het verweer op dit punt van [naam 1] faalt.
3.21.
Het voorgaande betekent dat bij de berekening van de legitimaire massa uitgegaan dient te worden van een bedrag van € 158.358,- (€ 142.298,- + € 40.000,- + € 1.000,- minus € 35.000,- + € 10.060,-) wegens door de moeder aan [naam 1] gedane giften. Dit bedrag moet worden verrekend met het negatieve saldo van de nalatenschap van de moeder van - € 111.457,48, zodat de totale legitimaire massa een bedrag van € 46.900,52 bedraagt, waarvan aan [naam 2] c.s. ieder afzonderlijk 1/10e toekomt, afgerond € 4.690,-. Het hof zal de beslissing van de rechtbank onder 5.2 van het dictum vernietigen en bepalen dat de legitimaire massa in de nalatenschap van de moeder € 46.900,52 bedraagt. Ook zal de beslissing van de rechtbank onder 5.4 van het dictum worden vernietigd en zal het hof het bedrag dat [naam 1] ten titel van legitieme portie aan ieder van [naam 2] c.s. dient uit te keren aanpassen. In zoverre slagen de grief IV en V van [naam 2] c.s.
3.22.
In grief VI stellen [naam 2] c.s. dat de rechtbank ten onrechte Tarief IV in plaats van Tarief V als liquidatietarief heeft gebruikt voor de berekening van de proceskosten. [naam 1] maakt daartegen bezwaar. Hij stelt dat aangeknoopt moet worden bij de hoogte van de “hoofdsom” waarbij het in de dagvaarding geformuleerde dictum leidend is. Het feit dat er drie eiseressen zijn maakt dit niet anders, aldus [naam 1] . Tevens wijst [naam 1] erop dat het geheven griffierecht is gekoppeld aan een waarde die een bedrag van € 100.000,- niet te boven gaat.
3.23.
Het hof volgt [naam 1] niet in zijn verweer. Het bedrag van de te liquideren kosten is enerzijds afhankelijk van de verrichte werkzaamheden en anderzijds van het belang van de zaak. De totale vordering van [naam 2] c.s. is daarbij leidend. De vorderingen van [naam 2] c.s. gaan een bedrag van € 98.000,- te boven. Gelet daarop had de proceskostenveroordeling berekend dienen te worden op basis van Tarief V, geldwaarde van € 98.000,- tot € 195.000,-. Grief VI van [naam 2] c.s. slaagt derhalve. Het hof zal [naam 1] veroordelen tot betaling aan [naam 2] c.s. van een bedrag van € 4.968,43 onder verrekening van het reeds door [naam 1] betaalde bedrag van € 3.656,43. Het hof zal de wettelijke rente doen ingaan op vijftien dagen na heden.
3.24.
Gelet op al het voorgaande passeert het hof het bewijsaanbod van [naam 2] c.s. als onvoldoende onderbouwd dan wel onvoldoende concreet en niet ter zake dienend. In r.o. 3.6. heeft het hof reeds overwogen dat en waarom [naam 1] niet zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
3.25.
Omdat zowel [naam 1] als [naam 2] c.s. in hoger beroep deels in het ongelijk zijn gesteld en tevens gelet op de familieverhoudingen tussen partijen, zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren als na te melden.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij:
onder 5.2 voor recht is verklaard dat de aflossingen op de vorderingen van moeder op [naam 1] in privé van € 52.268,00 en op de maatschap [naam 2] van € 100.000,00 door middel van giften tot een totaal bedrag van €142.298,00 ongedaan zijn gemaakt en dat dientengevolge en rekening houdend met de erkende schenkingen de legitimaire massa in de nalatenschap van erflaatster € 39.900,00 bedraagt;
en
onder 5.4. [naam 1] is veroordeeld zowel in privé als in zijn hoedanigheid van executeur om binnen drie maanden na dit vonnis over te gaan tot betaling aan elk van eiseressen van een bedrag van € 3.990,05 zulks ten titel van legitieme portie vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat in het kader van de berekening van de legitimaire massa een totaalbedrag van € 158.358,- wegens door de moeder aan [naam 1] gedane giften dient te worden betrokken, zodat de legitimaire massa in de nalatenschap van erflaatster € 46.900,52 bedraagt;
- veroordeelt [naam 1] (zowel in privé als in zijn hoedanigheid van executeur) om binnen drie maanden na dit vonnis over te gaan tot betaling aan elk van eiseressen van een bedrag van € 4.690,- zulks ten titel van legitieme portie vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt [naam 1] (zowel in privé als in zijn hoedanigheid van executeur) aan [naam 2] c.s. te betalen een bedrag van € 1.312,- ten titel van te weinig betaalde proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van vijftien dagen na heden;
- verklaart de twee hierboven uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
- compenseert de proceskosten van zowel het principaal appel als het incidenteel appel in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C. Schenkeveld, F. Kleefmann en M.J. Alt-van Endt en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.