ECLI:NL:GHAMS:2024:2976

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
200.333.722
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en onrechtmatige daad tussen ex-echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat door de man is ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De man en de vrouw zijn ex-echtgenoten en ouders van twee kinderen. De vrouw had in 2019 een verzoekschrift ingediend voor voorlopige voorzieningen, waaruit afspraken voortvloeiden over alimentatie. De rechtbank had de vrouw in 2020 niet-ontvankelijk verklaard in haar echtscheidingsverzoek, omdat zij dit niet tijdig had betekend. De vrouw heeft vervolgens meerdere verzoeken tot voorlopige voorzieningen ingediend, waarbij de rechtbank in 2022 de kinderalimentatie en partneralimentatie heeft vastgesteld. De man heeft in hoger beroep vorderingen ingesteld, waaronder de terugbetaling van te veel betaalde alimentatie en schadevergoeding wegens onrechtmatige executie door de vrouw. Het hof oordeelt dat de man niet kan aantonen dat hij onverschuldigd heeft betaald, omdat er steeds een rechtsgrond was voor de betalingen, gebaseerd op de onderlinge afspraken. Echter, het hof oordeelt wel dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld door de beschikking voorlopige voorzieningen te executeren, omdat deze op een later moment haar kracht had verloren. De man krijgt een schadevergoeding toegewezen voor de advocaatkosten die hij heeft gemaakt. Het hof bekrachtigt de afwijzing van de overige vorderingen van de man en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer gerechtshof 200.333.722
zaaknummer rechtbank Amsterdam 716389
arrest van 29 oktober 2024
in de zaak van
[de man] (de man)
die woont in [woonplaats]
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum
tegen
[de vrouw] (de vrouw)
die woont in [woonplaats]
advocaat: voorheen mr. M.C. Rosier

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

De man heeft met een dagvaarding van 15 mei 2023 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Amsterdam op 15 februari 2023 tussen partijen heeft uitgesproken (hierna: het vonnis). Op 5 december heeft hij een memorie van grieven genomen. Op 30 januari 2024 heeft mr. Rosier zich voor de vrouw als advocaat gesteld en zich vervolgens op 12 maart 2024 weer onttrokken. De man heeft arrest gevraagd.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen zijn ex-echtgenoten en ouders van twee kinderen.
2.2
De vrouw heeft op 21 november 2019 een verzoekschrift ingediend tot het treffen van voorlopige voorzieningen. Voor de zitting in die zaak hebben partijen onderling overeenstemming bereikt over een regeling waarbij de man met ingang van 1 januari 2020 een kinderalimentatie van € 1.250 per kind per maand aan de vrouw betaalt en een bedrag van € 3.500 aan partneralimentatie. Deze afspraak (hierna ook: de overeenkomst) is vastgelegd in de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 19 december 2019.
2.3
De vrouw heeft op 24 december 2019 een echtscheidingsverzoek ingediend. De rechtbank heeft haar bij de beschikking van 13 mei 2020 niet-ontvankelijk verklaard in dat verzoek, omdat de vrouw het verzoekschrift niet binnen de daarvoor geldende termijn aan de man heeft betekend. De vrouw is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing.
2.4
De vrouw heeft op 17 juni 2020 een nieuw verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend, waartegen de man verweer heeft gevoerd en waarbij ook hij zelfstandige verzoeken heeft gedaan, waaronder het verzoek om te bepalen dat hij een kinderalimentatie van € 687,50 per maand verschuldigd is en hij gerechtigd is die met de te veel betaalde bedragen te verrekenen. De rechtbank heeft in de beschikking van 27 augustus 2020 partijen in hun verzoeken over de kinder- en partneralimentatie niet-ontvankelijk verklaard vanwege het hoger beroep tegen de beslissing van 13 mei 2020 dat nog liep.
2.5
De vrouw heeft op 24 juni 2020 opnieuw een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend bij de rechtbank Amsterdam. Bij beschikking van 4 augustus 2021 van de rechtbank is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is de hoofdverblijfplaats van de kinderen bepaald bij de vrouw. De behandeling ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie is aangehouden. Op 15 december 2021 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.6
In zijn beschikking van 23 maart 2021 heeft dit hof de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2020, bekrachtigd, dat wil zeggen dat overeind is gebleven dat de vrouw niet-ontvankelijk was in haar eerste verzoek tot echtscheiding van 24 december 2019. Tegen de beschikking van het hof is geen cassatie ingesteld.
2.7
De vrouw heeft op 8 november 2021 weer een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft in haar beschikking van 2 maart 2022 de vrouw in haar verzoek ontvankelijk verklaard omdat de beschikking van 19 december 2019 met terugwerkende kracht was komen te vervallen. De rechtbank heeft met ingang van 8 november 2021 de kinderalimentatie op € 473,50 per kind per maand bepaald en de partneralimentatie op € 6.746 bruto per maand.
2.8
De rechtbank heeft in de hoofdzaak op 17 november 2022 de kinderalimentatie met ingang van die dag bepaald op een bedrag van € 473,50 per kind per maand en de partneralimentatie op € 750. Het verzoek van de man om de eerder betaalde alimentatie te mogen verrekenen met de nog te betalen alimentatie is afgewezen.
2.9
De vrouw heeft op 8 april 2020 de beschikking van 19 december 2019 laten betekenen aan de man. Op 7 januari 2021 heeft zij dat opnieuw gedaan met het bevel om achterstallige kinderalimentatie te voldoen en met ingang van 1 februari 2021 de kinderbijdrage en uitkering in het levensonderhoud bij vooruitbetaling te voldoen. Op 16 april 2021 heeft de vrouw opnieuw opdracht gegeven executiemaatregelen te nemen. De opdracht van de vrouw aan de deurwaarder uit juli 2021 om executiemaatregelen te nemen is ingetrokken voordat er maatregelen zijn getroffen.
2.1
De man heeft bij de rechtbank Amsterdam een procedure gevoerd waarbij hij van de vrouw terugbetaling van de te veel betaalde alimentatie vordert (€ 85.272,30) vermeerderd met wettelijke rente omdat hij deze onverschuldigd heeft betaald; vergoeding van geleden schade door het executeren van een vervallen titel (€ 3.054,90) vermeerderd met wettelijke rente; vergoeding van de buitengerechtelijke kosten (€ 4.638,61) en de veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
2.11
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van de man is dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen.

3.De motivering van de beslissing

Onverschuldigde betaling
3.1
Van de periode van 4 januari 2020 tot en met 31 oktober 2021 door de man betaalde kinder- en partneralimentatie (in totaal € 109.128) is volgens hem een gedeelte van € 85.272,30 onverschuldigd betaald. Het hof is van oordeel dat dit niet is komen vast te staan en licht dit oordeel als volgt toe.
3.2
Volgens de man bestond er geen rechtsgrond voor (dit gedeelte van) de betalingen, volgens de vrouw wel. De vraag is dus tot welke alimentatiebetalingen de man verplicht was en waarop die verplichting was gebaseerd. Daarbij moet onder meer worden gekeken naar de afspraken die door partijen zijn gemaakt en naar de rechterlijke beslissingen die zijn gegeven. De beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank van 19 december 2019 kan in elk geval niet de rechtsgrond vormen voor de betalingen van de man aan de vrouw, nu vast staat dat deze beschikking vier weken nadien is komen te vervallen omdat het verzoek tot echtscheiding niet tijdig op de juiste wijze was ingediend. Dat is niet langer in geschil. Ook staat vast dat de in die beschikking opgenomen bedragen niet door de rechtbank berekend en vastgesteld zijn, maar gebaseerd zijn op de afspraken die partijen zelf hebben gemaakt voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het verzoek voorlopige voorzieningen: dat de man met ingang van 1 januari 2020 een kinderalimentatie van € 1.250 per kind per maand aan de vrouw betaalt en een bedrag van € 3.500 aan partneralimentatie. Partijen zijn het niet eens over de betekenis van die afspraken (vooral of en zo ja hoe lang die hebben gegolden). In hoger beroep ligt de vraag voor of de rechtbank, die geoordeeld heeft dat de onderling gemaakte afspraken tussen partijen de grondslag vormden voor de betaalde bedragen, die afspraken (hierna: de overeenkomst) goed heeft uitgelegd. De man heeft aangevoerd dat bij de uitleg niet alleen de bewoordingen van de overeenkomst van belang zijn, maar ook welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij moet rekening worden gehouden worden met alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen [1] .
3.3
Volgens de man is bij die uitleg het navolgende in het bijzonder van belang. De overeenkomst is onder grote druk van de vrouw tot stand gekomen en had een (zeer) tijdelijk karakter. Partijen zouden op korte termijn verder onderhandelen over een andere regeling en daarom heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de overeenkomst gelding had voor de periode totdat de definitieve onderhoudsbijdragen zouden zijn vastgesteld. De man verwijst naar de brief van zijn advocaat van 4 december 2019 aan de advocaat van de vrouw: “
Volledigheidshalve benadruk ik namens cliënt dat de bereikte overeenstemming enkel in het kader van tijdelijke afspraken gezien moet worden. Hier kunnen partijen over en weer geen rechten aan ontlenen in de echtscheidingsprocedure (bodem). Cliënt is voor de langere termijn niet akkoord met de vastgestelde alimentatiebedragen, noch met de wijze van de totstandkoming daarvan (…)”. En: “
Dit benadrukt de noodzaak om alsnog om de tafel te gaan met zijn vieren om zo de afspraken voor de langere termijn met elkaar door te spreken.”. Ook hebben partijen, volgens de man, beiden geen uitvoering gegeven aan de overeenkomst en zijn zij onmiddellijk na het sluiten daarvan opnieuw gaan onderhandelen. De vrouw heeft de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 december 2019 ook gedurende lange tijd niet laten executeren. De man stelt dat uit het vorenstaande volgt dat partijen, gelet op hun feitelijke gedragingen gedurende de bijna twee jaar die zijn verstreken na het sluiten van de overeenkomst, de overeenkomst zo hebben uitgelegd dat de verschuldigdheid van de alimentatie was gekoppeld aan de geldigheid van de voorlopige voorzieningen, althans dat de man daarop gerechtvaardigd mocht vertrouwen. De vrouw heeft bij de rechtbank verweer gevoerd.
3.4
Onder punt 9. van de memorie van grieven stelt de man dat partijen bij het maken van de afspraken geen verderstrekkende gevolgen voor ogen hadden dan de gevolgen die zouden zijn voortgevloeid uit de beschikking voorlopige voorzieningen. Maar hij stelt onder 9. ook dat partijen nimmer bedoeld hebben een afspraak te maken voor de duur van de echtscheidingsprocedure. Die twee stellingen kan het hof niet goed met elkaar rijmen. Uit artikel 821 lid 1 Rv in samenhang met artikel 822 lid 1 aanhef en onder c en e Rv volgt dat voorlopige voorzieningen juist voor de duur van de echtscheidingsprocedure gelden. En in sommige gevallen zelfs langer (artikel 826 Rv). Niet gebleken is dat een der partijen op het moment van het maken van de afspraken al wist dat de voorlopige voorzieningen die op basis van daarvan werden gewezen niet gedurende de gehele duur van de procedure zouden gelden, maar dat die op grond van de uitzondering van artikel 821 lid 4 Rv al snel zouden vervallen. Dat uiteindelijk is vastgesteld dat de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 december 2019 al uiterlijk vier weken later zijn gelding heeft verloren betekent naar het oordeel van het hof niet dat op het moment van het sluiten van de overeenkomst van een andere einddatum werd uitgegaan dan het einde van de echtscheidingsprocedure.
3.5
Dat volgt ook niet uit de brief van de advocaat van de man aan de advocaat van de vrouw van 4 december 2019. Daaruit kan wel worden afgeleid dat de man voor de langere termijn andere afspraken wilde maken, maar niet of die al tijdens de echtscheidingsprocedure zouden moeten gaan gelden ter vervanging van de gesloten overeenkomst die de duur van de procedure zou bestrijken. De man schrijft dat partijen aan de afspraken over en weer geen rechten kunnen ontlenen in de bodemprocedure, maar daaruit kan het hof niet afleiden dat de gemaakte afspraken al vóór een uitspraak in die bodemprocedure zouden zijn vervallen, in tegendeel. En de omstandigheid dat er een noodzaak is gesteld om door te onderhandelen betekent niet dat in afwachting van een nieuw onderhandelingsresultaat de eerder bereikte overeenstemming niet langer zou gelden.
3.6
Na het sluiten van de overeenkomst en het geven van de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 december 2019 is tussen partijen een dispuut ontstaan over de geldigheid van die voorlopige voorzieningen omdat de vrouw niet op rechtsgeldige wijze binnen de termijn van artikel 821 lid 4 Rv een echtscheidingsprocedure is gestart. De man neemt in deze procedure het standpunt in dat partijen in die discussie de verschuldigdheid van kinder- en partneralimentatie altijd uitsluitend en consequent aan de geldigheid van de beschikking hebben gekoppeld, maar hij onderbouwt deze stelling onvoldoende. Het is weliswaar juist dat de vrouw tot twee keer toe nieuwe voorlopige voorzieningen heeft gevraagd, maar die procedures zien op het verkrijgen van een titel voor het geval de executoriale titel, te weten de beschikking van 19 december 2019, haar kracht verloren zou hebben. Het hof leest in de stellingen van partijen in die procedures niet dat de overeenkomst slechts zou gelden zolang de beschikking gold. De vrouw probeert juist de band tussen de overeenkomst en de titel te herstellen om nakoming van de gemaakte afspraken te kunnen afdwingen. In de tweede beschikking voorlopige voorzieningen van 27 augustus 2020 heeft de rechtbank de overeengekomen bedragen aan kinder- en partneralimentatie juist in stand gelaten. Pas in de derde beschikking voorlopige voorzieningen van 2 maart 2022 heeft de rechtbank, met terugwerkende kracht tot 8 november 2021, de overeengekomen en in de eerste beschikking vastgelegde bedragen aan kinder- en partneralimentatie gewijzigd. Dat de rechtbank dit
nieuwevoorlopige voorzieningen noemt is geen aanwijzing dat de oorspronkelijke overeenkomst niet bedoeld was als een regeling voor de duur van de echtscheidingsprocedure, of dat met de geldigheid van de beschikking van 19 december 2019 ook de overeenkomst zijn gelding zou hebben verloren en ook niet dat de vrouw de mening is toegedaan dat de gemaakte afspraken zijn vervallen. Het hof kan de man ook niet volgen in zijn stelling dat uit het dispuut over de geldigheid van de titel waarmee de overeenkomst geëxecuteerd kon worden, moet worden afgeleid dat partijen de geldigheid van de overeenkomst hebben gekoppeld aan de uitvoerbaarheid daarvan of dat daarmee op enig moment de geldigheid voor de duur van de procedure zou zijn vervangen voor een andere termijn. Ook de omstandigheid dat de vrouw in het begin gedurende een langere periode niet is overgegaan tot executie van de beschikking kan niet leiden tot de conclusie dat partijen aanvankelijk of gaandeweg andere afspraken hebben gemaakt.
3.7
De man heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld op grond van exact welke gedragingen of mededelingen van de vrouw, anders dan onder 3.6 van deze beschikking al besproken, hij het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de vrouw ook meende dat de overeenkomst die partijen in december 2019 hebben gesloten vanaf 24 december 2019 niet langer zou gelden op het moment dat vast zou komen te staan te staan dat de titel niet langer geldig was. Het is niet komen vast te staan dat de vrouw deze schijn gewekt heeft. De man heeft ook te weinig gesteld om met succes een beroep te kunnen doen op de stelling dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de vrouw zich beroept op de geldigheid van de overeenkomst. De verplichting om tijdens de procedure onderhoudsbijdragen te betalen voor de vrouw en de kinderen vloeit, nog los van de overeenkomst, namelijk ook voort uit de artikelen 1:82 en 1:392 e.v. BW.
3.8
Het hof komt tot het oordeel dat er, anders dan de man stelt, steeds een rechtsgrond is geweest die de betaling van de man rechtvaardigde. En dat is de overeenkomst van december 2019 waarbij partijen afspraken hebben gemaakt over de omvang van de onderhoudsverplichtingen tijdens de echtscheidingsprocedure. Die overeenkomst is niet geëindigd op het moment dat de beschikking van 19 december 2019 zijn kracht verloor maar heeft zijn geldigheid behouden totdat de beslissing van 2 maart 2022 de verplichtingen van partijen uit die overeenkomst heeft gewijzigd. Grief I van de man faalt.
Onrechtmatige daad
3.9
De man stelt dat de vrouw onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld door de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 december 2019 te executeren en heeft bij de rechtbank gevorderd dat de vrouw de daardoor geleden schade aan hem moet vergoeden. Die schade bestaat uit advocaatkosten voor het bedrag van € 3.045,90, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft die vordering afgewezen en daar is grief 2 van de man tegen gericht.
3.1
Uitgangspunt is dat na vernietiging van een geëxecuteerde titel de executant in beginsel aansprakelijk is voor de schade die de geëxecuteerde als gevolg van de executie heeft geleden. [2] De rechtbank heeft geoordeeld dat de titel, de beschikking van 19 december 2019, is vernietigd door de beschikking van dit hof van 23 maart 2021 en dat er in de periode tussen 19 december 2019 en 23 maart 2021 dus wel een geldige titel was. Die opvatting van de rechtbank komt het hof niet juist voor. Door die beslissing van het hof, waartegen geen cassatie is ingesteld, is vast komen te staan dat de vrouw haar verzoek tot echtscheiding niet tijdig na het geven van de beschikking voorlopige voorzieningen heeft ingediend. Daardoor heeft de beschikking van 19 december 2019 op grond van artikel 821 lid 4 Rv uiterlijk op 16 januari 2020 haar kracht verloren. Het is dus niet het in kracht van gewijsde gaan van de beschikking van dit hof van 23 maart 2021 waardoor de executoriale titel van de beschikking van 19 december 2019 komt te vervallen, maar het niet binnen vier weken nadien indienen van het verzoek tot echtscheiding waardoor de beschikking van 19 december 2019 vier weken later haar kracht, en dus haar uitvoerbaarheid, verloren had.
3.11
De aansprakelijkheid voor een achteraf onrechtmatige executie vergt op zich geen schuld aan de zijde van de vrouw. De vrouw heeft op eigen risico geëxecuteerd, althans met executie gedreigd. Naar vaste jurisprudentie gaat het daarbij niet alleen om zuivere executiemaatregelen maar is hiervan ook sprake wanneer de executant door dreiging met executie van een titel de geëxecuteerde heeft gedwongen tot betaling en deze beslissing later wordt vernietigd. [3] Omdat ook uit de feiten in deze zaak blijkt dat de vrouw op het moment dat zij executiemaatregelen voorbereidde al wist of behoorde te weten dat de mogelijkheid bestond dat de executiekracht aan de door haar verkregen titel zou komen te ontvallen, heeft zij onrechtmatig tegenover de man gehandeld. De vrouw is daarmee ook aansprakelijk voor de door de man geleden schade. Grief 2 van de man slaagt.
3.12
De schade die de man stelt bestaat uit door hem gemaakte advocaatkosten voor een bedrag van € 3.054,90. De vrouw heeft in de procedure bij de rechtbank geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de schade. Het hof zal de vordering van de man dan ook toewijzen tot dit bedrag. Ook de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest zal worden toegewezen omdat de vrouw deze niet heeft weersproken en de wettelijke rente kan worden toegewezen op grond van de wet.
Overig
3.13
De derde grief van de man betreft de afwijzing van de buitengerechtelijke kosten, die de man begroot heeft op € 4.638,61. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten zal - mede gelet op de door het hof gevolgde aanbevelingen van het Rapport BGK-integraal - worden afgewezen. De man heeft nagelaten een omschrijving te geven van de voor zijn rekening verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden strekkende tot inning van de onder 3.9 bedoelde schade. De grief faalt.
3.14
De vierde grief van de man ziet op de compensatie van de proceskosten. De man vordert de vrouw alsnog te veroordelen in de. Omdat het hof, net als de rechtbank, een groot gedeelte van de vordering van de man zal afwijzen is daar geen aanleiding toe. De grief faalt.

4.Samenvatting

4.1
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor wat betreft de afwijzing van de vorderingen wegens onverschuldigde betaling, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten. De bestreden beschikking wordt vernietigd voor zover het de afwijzing van de vordering uit onrechtmatige daad betreft. Het hof zal de vordering van de man alsnog toewijzen tot een bedrag van € 3.054,90. De vrouw is de wettelijke rente over dit bedrag verschuldigd vanaf de datum van de betekening van dit arrest.
4.2
De uitkomst van de procedure in hoger beroep rechtvaardigt dat de kosten daarvan ook hier gecompenseerd moeten worden in die zin dat ieder der partijen zijn of haar eigen kosten draagt.

5.De beslissing

Het hof:
5.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2023 voor zover daarin de vordering tot vergoeding van de schade uit onrechtmatige daad is afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
5.2
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 3.054,90, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van betekening van dit arrest tot het moment waarop de vordering zal zijn voldaan;
5.3
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
5.5
compenseert de kosten van het geding in hoger;
5.6
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen mrs. J.U.M. van der Werff, H. Phaff en K. Mans, en is op 29 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, Haviltex
2.HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608
3.HR 19 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2854