Bij deze stand van zaken gaat het hof in op de inhoudelijke kern van het betoog van de verdediging. Dat houdt in dat het strafproces in de zaak van de verdachten niet meer eerlijk zal kunnen verlopen. In het voorgaande zijn al enkele opmerkingen gemaakt die aanleiding zijn om de kwestie te begrenzen. Wat de stelling betreft dat het proces onvermijdelijk oneerlijk zal zijn en dat nu reeds vaststaat dat toereikende reparatie of compensatie onmogelijk zal zijn, wordt aanvullend, geabstraheerd van de verzochte niet-ontvankelijkverklaring, als volgt overwogen.
Om de stelling te onderbouwen dat de rechter niet in staat zal zijn om de concept-procesafspraken buiten de beoordeling van de strafzaken te houden, is een rapport van de rechtspsychologen Geven en Rassin ingebracht. Kernbegrip is onbewuste beïnvloeding. De auteurs wijzen aan de hand van de wetenschappelijke literatuur op diverse algemeen menselijke sociale en cognitieve processen. Deze leveren een “inherente tekortkoming” op om beslissingen te nemen waarbij eerder verstrekte informatie niet wordt betrokken. Ook rechters vallen hieraan, aldus de auteurs, “ten prooi”. Het hof stelt vast dat het grootste deel van het rapport een algemene en informatieve weergave biedt van de werking van het menselijk brein. Vele door rechtspsychologen in de loop der jaren gesignaleerde valkuilen passeren de revue. Na een bespreking van wetenschappelijke, empirisch gefundeerde, inzichten is de tussenconclusie op pagina 21 als volgt:
“Opgemerkt zij dat wij niet (kunnen) concluderen dat het verankeringseffect (of breder: het contexteffect) inherentzal
optreden. Onze conclusie beperkt zich ertoe dat niet kan worden uitgesloten dat dat effect optreedt op het moment dat kennis wordt genomen van informatie die niet bedoeld was om er kennis van te nemen. Bewuste pogingen om dit effect te bestrijden bieden geen garantie dat die bestrijding effectief is.”
Toegesneden op de strafzaken zelf is het rapport evenwel wat minder uitgebreid. Als de deskundigen overgaan tot beantwoording van de voor de zaak specifieke vragen wordt, zo leest het hof het rapport, geen nader of meer tastbaar inzicht aan deze tussenconclusie toegevoegd. De strekking is telkens een variatie op het grondpatroon. Vooringenomenheid is niet te voorkomen, hoezeer de rechter ook zijn best zal doen. Het menselijk brein “is niet ontworpen om informatie te blokkeren of te onderdrukken”.
Het hof wil niets afdoen aan de waarschuwingen die de auteurs doen waar het gaat om de beschreven mentale processen en de daarmee verbonden risico’s. Ook de rechter ontkomt niet aan het menselijk tekort.
Het verweer van de verdediging heeft echter een verdergaande strekking: uitgaand van die algemeen menselijke eigenschappen zal het strafproces in dit geval niet langer eerlijk kunnen zijn. Als het hof de verdediging goed begrijpt is die mentale predispositie van elke rechter in deze zaak zelfstandig en voldoende dragend voor die conclusie. Er zijn ook andere, hiervoor reeds besproken, elementen in het betoog, in het bijzonder de onbehoorlijkheid van het handelen van het Openbaar Ministerie, die de bepleite conclusie nader onderbouwen. Maar de verdediging heeft er ook op gewezen dat de Hoge Raad het Zwolsman-criterium heeft losgelaten en dat daarom de intentie van de advocaat-generaal niet langer bepalend voor de beoordeling hoeft te zijn. Kernpunt is de vooringenomenheid van de rechter die onvermijdelijk voortvloeit uit “heuristieken” ofwel besluitvormingsregels.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Rechterlijke oordeelsvorming is een proces dat zich op verschillende niveaus laat begrijpen. Het heeft een cyclisch karakter. Gedurende de behandeling van de zaak komen hypothesen en voorlopige opvattingen telkens ter toets. Daarbij wordt de rechter gevoed door ingenomen standpunten en hij confronteert deze met die voorlopige opvattingen tegen de achtergrond van leerstukken over onder meer motivering van het bewijs. Daarnaast is het in een meervoudige setting ook een collectief proces. Daarbij worden onder andere die voorlopige opvattingen en oordelen kritisch bevraagd en op hun juistheid onderzocht. In dit proces wordt de rechter geleid door zijn oriëntatie op verantwoording. Volgens de regels der kunst moeten beslissingen worden gemotiveerd. Dat is tevens de ultieme toets voor de houdbaarheid en begrijpelijkheid, maar met regelmaat ook voor de aanvaardbaarheid, van de beslissingen. Rechtspraak in meer dan één instantie biedt een aanvullende waarborg dat de rechter die verantwoording serieus neemt.
In dit proces is ruimte voor methodische twijfel. Niet om de in het rapport van de deskundigen genoemde heuristieken uit te schakelen, want dat kan niet, zoals zij aantonen. Daarin ligt ook de waarde en betekenis van de rechtspsychologische inzichten voor de rechtspraktijk. Maar wel om die heuristieken te begrijpen, erop te reflecteren en deze op het juiste moment niet van beslissende betekenis te doen zijn. Als de mentale processen die worden beschreven door Rassin en Geven zo worden begrepen dat oordeels- en besluitvorming worden gereduceerd tot de door hen beschreven heuristieken, worden deze tot een karikatuur. Rassin en Geven komen in hun rapport, zo leert zorgvuldige lezing, ook niet verder dan te stellen dat de
mogelijkheid bestaatdat de rechter zich niet kan onttrekken aan de mentale processen waarover hij zelf niet de volledige controle heeft.
De rechter is in dit opzicht ook helemaal niet zo uniek. In tal van beroepsgroepen komt het erop aan om analytisch te werk te gaan, conflicterende opvattingen toe te laten, posities en belangen van anderen te begrijpen en daaraan recht te doen, enzovoort. Ook voor de advocaat geldt dit. Reeds in het naast elkaar bestaan van de kernwaarden partijdigheid en onafhankelijkheid ligt besloten dat hij ook bereid en in staat moet worden geacht tot professionele distantie.
Voorts dienen we kort stil te staan bij enkele hoofdlijnen in de rechtspraak van het EHRM over artikel 6 EVRM. Rechterlijke onpartijdigheid en de onschuldpresumptie zijn de sleuteltermen in de onderbouwing van het verweer. Het hof zal wat betreft dat eerste kernbegrip niet terugvallen op de in de wrakingsjurisprudentie ontwikkelde en aan Straatsburgse rechtspraak ontleende leer, want dat biedt geen antwoord op de kern van het verweer. Uitlatingen van leden van deze zittingscombinatie of hun betrokkenheid bij eerdere beslissingen of handelingen, waar een groot deel van deze rechtspraak in meer of mindere mate betrekking op heeft, vormen niet de kwestie die het verweer aan de orde stelt.
Een in het oog springend kenmerk van de rechtspraak over artikel 6 EVRM is dat deze telkens de procedure als geheel tot object heeft. De verdediging heeft hier ook enkele malen naar verwezen. Het kan volgens haar niet meer goedkomen met de procedure als geheel. In de preliminaire fase waarin die “gehele procedure” in appel nog niet eens is begonnen, roept dit standpunt bij nadere beschouwing vragen op.
De beoordeling van de procedure als geheel houdt namelijk ook in dat de eindbeslissing van de rechter er een rol in speelt. Juist waar het gaat om de inhoudelijke beoordeling van de zaak door de nationale rechter zal het EHRM, na de telkens terugkerende vooropstelling dat hij zich niet mengt in nationale regels van bewijsrecht, een klacht over de bewijsbeslissing toetsen aan de hand van de totstandkoming ervan. Daarin uit zich uiteindelijk de eerlijkheid van de procedure. Daarbij kunnen alle waarborgen van artikel 6 EVRM een rol spelen, waaronder ook de rechten die zijn opgenomen in het derde lid van het artikel.
Uit de rechtspraak van het EHRM kan ook worden afgeleid dat voor het oordeel of de procedure als geheel eerlijk is geweest de motivering van de eindbeslissingen van belang is. Daarin brengt de rechter tot uitdrukking dat procespartijen zijn gehoord. Het EHRM stelt de eis dat dit objectieve argumenten, van voldoende helderheid, zijn. Deze argumenten zijn ook belangrijk voor de beslissing van procespartijen om weloverwogen een rechtsmiddel in te stellen (Hadjianastassiou tegen Griekenland, 1992). De mate waarin die verplichting om te motiveren op de rechter rust is afhankelijk van de omstandigheden van het geval (Ruiz Torija tegen Spanje, 1994, § 29). Als een specifiek, relevant en belangrijk punt van de verdediging wordt genegeerd in de gegeven motivering, schiet de rechter tekort waar het gaat om zijn verplichting op de voet van artikel 6, eerste lid van het verdrag (Yüksel Yalçınkaya tegen Turkije, Grote Kamer, 2023, §§ 337-341; Cupiał tegen Polen, 2023, § 57).
Dit betekent dat de praktische uitwerking van de bestreden handeling van de advocaat-generaal mede bepaald zal worden door het verdere verloop en de uitkomst van het strafproces. Een deel van de verzoeken moet nog worden aangekondigd en de reeds in het vooruitzicht gestelde verzoeken zijn nog niet gedaan. Vervolgens is van belang welk onderzoek door het hof zal worden toegestaan en wat daarvan het resultaat zal zijn, in belastende dan wel ontlastende zin. In dit stadium bestaat bovendien nog geen inzicht in de wijze waarop de verdediging zal worden gevoerd en of het Openbaar Ministerie het, in de concept-procesafspraken verwoorde, voortschrijdende inzicht over de bewijsbaarheid van enkele feiten dan wel in het oog springende onderdelen daarvan, ook tot uitdrukking zal brengen in aangepaste standpunten. En bovenal bestaat geen aanleiding om de verdediging op voorhand te onderschatten waar het gaat om haar vermogen de tenlastelegging en de vorderingen van het Openbaar Ministerie effectief aan te vechten. In termen van de Straatsburgse rechtspraak zal het er op aankomen of de einduitspraak er voldoende blijk van geeft dat deze genoemde factoren “counterbalancing” zijn geweest voor het feit dat de concept-procesafspraken ter kennis van de rechter zijn gebracht, voor zover, afhankelijk van de inhoud van die beslissingen, die tegenwicht biedende factoren nodig zijn.
Voorts verwijst het hof naar de rechtspraak van het EHRM over, wat is gaan heten, “prejudicial publicity”. Het EHRM heeft meermalen overwogen dat rechtsprekende instanties onder invloed kunnen staan van publiekscampagnes of intensieve perspubliciteit. Toch heeft het in zijn rechtspraak over artikel 6 EVRM steeds vastgehouden aan het uitgangspunt dat nationale colleges die volledig zijn samengesteld uit professionele rechters, anders dan juryleden, worden geacht over de ervaring en training te beschikken om invloeden van buiten te weerstaan (Craxi tegen Italië (no. 1), 2002, § 104; Mircea tegen Roemenië, 2007, § 75).
Voorgaande overwegingen brengen het hof tot de conclusie dat de verdediging, met het rapport van Rassin en Geven als grondslag voor het standpunt dat de inhoudelijke beoordeling van de zaak door de rechter onaanvaardbaar gemankeerd zal zijn, de fundamenten van het eerlijke proces, zoals gewaarborgd in het EVRM, te sterk heeft versmald. Rechterlijke oordeelsvorming beweegt zich in een juridische context en niet uitsluitend in een mentale setting. Dat werkt door in het concept van eerlijke berechting. Daarom dient het ook te worden beoordeeld aan de hand van maatstaven die aan die juridische context worden ontleend. Deze maatstaven hebben een interne en een externe werking. Objectiveerbaarheid en controleerbaarheid zijn bakens, zowel voor de rechter zelf als voor hen die van hem verantwoording mogen verwachten. Ze bieden ankerpunten voor de toetsbaarheid van de procesvoering én van de bewijsvoering. En wanneer die verantwoording objectief gezien ontbreekt of tekortschiet kan een ingesteld rechtsmiddel gedurende het proces en ook naar aanleiding van de afdoening van de zaak tot resultaat leiden. In het besef dat ook rechtspraak vanzelfsprekend mensenwerk blijft, is het hof van oordeel dat dit bredere kader in het verweer niet is geadresseerd.
De verdediging heeft ook betoogd dat het nemo teneturbeginsel geschonden zou zijn. Het hof stelt in dat verband vast dat de verdediging in het kader van het verweer niet heeft geklaagd over de bewijsverkrijging in strijd met dit beginsel gedurende het opsporingsonderzoek en de berechting in eerste aanleg. Het staat de verdachten nog steeds vrij om tijdens de verdere berechting hun procesopstelling te kiezen, in vrijheid te verklaren en zichzelf niet te belasten. Ervan uitgaand dat tijdens de in 2022 gevoerde onderhandelingen namens de verdachten stappen zijn gezet die telkens hun instemming hadden, valt evenmin in te zien dat hun recht om zichzelf niet te incrimineren is geschonden. Daarin brengen de ingebrachte documenten geen verandering. Zoals hiervoor al opgemerkt, kunnen er bovendien uiteenlopende redenen zijn om procesafspraken aan te gaan, zodat ook op die grond geen afbreuk wordt gedaan aan de vrijheid van procesopstelling. Voor de stelling dat reeds nu kan worden geoordeeld dat de speelruimte voor de verdachten is verkleind of dat de effectiviteit van hun proceshouding is beperkt, bestaat gelet op hetgeen hiervoor in de sleutel van artikel 6 EVRM is overwogen, geen grond.