5.11.wijst af het meer of anders gevorderde.
Tegen (een deel van) deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de man met één grief op. De vrouw komt daartegen met 5 grieven op.
Het principaal hoger beroep.
3.2.1.Ten aanzien van de vraag of de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep nu het hoger beroep niet is ingeschreven in het daartoe bestemde rechtsmiddelenregister, overweegt het hof als volgt.
3.2.2Artikel 3:300 BW bepaalt als volgt:
1. Is iemand jegens een ander gehouden een rechtshandeling te verrichten, dan kan, tenzij de aard van de rechtshandeling zich hiertegen verzet, de rechter op vordering van de gerechtigde bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling gehouden is, of dat een door hem aan te wijzen vertegenwoordiger de handeling zal verrichten. Wijst de rechter een vertegenwoordiger aan, dan kan hij bepalen dat de door deze te verrichten handeling zijn goedkeuring behoeft.
2. Is de verweerder gehouden om tezamen met de eiser een akte op te maken, dan kan de rechter bepalen dat zijn uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden.
Artikel 3:301 BW bepaalt als volgt:
1. Een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, kan slechts in de openbare registers worden ingeschreven, indien zij is betekend aan degene die tot de levering werd veroordeeld, en
a. in kracht van gewijsde is gegaan, of
b. uitvoerbaar bij voorraad is en een termijn van veertien dagen of zoveel korter of langer als in de uitspraak is bepaald, sedert de betekening van de uitspraak is verstreken.
2. Verzet, hoger beroep en cassatie moeten op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 Rv. In afwijking van artikel 143 van dat wetboek begint de verzettermijn te lopen vanaf de betekening van het vonnis aan de veroordeelde, ook als de betekening niet aan hem in persoon geschiedt. (…)
3.2.3.De rechtbank heeft in het dictum onder 5.3. van het bestreden vonnis bepaald dat als de man niet meewerkt aan de verkoop van de woning en aan het passeren van de akte van levering, het vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van de man en de vrouw conform artikel 3:300 BW. De rechtbank heeft hiermee niet letterlijk aangesloten bij ofwel lid 1 ofwel lid 2 van artikel 3:300 BW, zodat het hof het dictum op dit punt zal dienen uit te leggen (zie de conclusie A-G Rank-Berenschot, ECLI: NL:PHR:2019:844 voor HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1840). De rechtbank heeft onder andere het oog gehad op de door beide partijen op te maken akte van levering. Het hof begrijpt dat daarmee is gedoeld op een (gezamenlijk op te maken) akte, althans een deel daarvan, in de zin van artikel 3:300 lid 2 BW. De rechtbank heeft bepaald dat het vonnis dezelfde kracht heeft als deze akte. Dat kan niet anders worden uitgelegd dan dat het vonnis in de plaats treedt van (een deel van) deze akte. Dat betekent dat artikel 3:300 lid 2 BW van toepassing is en dat op grond van artikel 3:301 lid 2 BW het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de levering van de woning en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen, zoals de daaraan voorafgaande verkoop van de woning, had moeten worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, op straffe van niet-ontvankelijkheid. Nu het hoger beroep van de man uitsluitend betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank dat de woning dient te worden verkocht en geleverd en dat de man daaraan zijn medewerking dient te verlenen, en dit hoger beroep niet is ingeschreven, is het hof van oordeel dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
Het incidenteel hoger beroep
3.3.1Met grief 1 betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte (uitsluitend) heeft bepaald dat in de onderlinge relatie tussen partijen het aandeel van gedaagde in de hypothecaire geldlening (draagplicht) € 165.496,60 meer bedraagt dan het aandeel (draagplicht) van eiseres in die hypothecaire geldlening. Ze vult haar vordering aan aldus -samengevat- dat de man moet worden veroordeeld aan haar de helft te betalen (€ 82.748,30) op het moment van de aflossing van de hypothecaire geldlening of het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid dan wel de levering van haar aandeel én dat zij een regresvordering heeft op de man indien ze door de bank wordt aangesproken voor meer dan haar aandeel in de hypothecaire geldlening. De vrouw stelt dat de man heeft aangegeven dat sprake is van onderwaarde en dat hij geen geld heeft voor vergoeding aan de vrouw. De vrouw vreest dat de man niet vrijwillig aan zijn draagplicht (€ 165.496,60 als zijn eigen deel van de schuld + de helft van de restschuld) zal voldoen en dat zij door de bank voor een groter deel zal worden aangesproken dan haar draagplicht.
3.3.2.De man heeft erkend dat het aandeel in de hypothecaire geldlening dat alleen voor zijn rekening komt € 165.496,60 bedraagt, zoals ook door de rechtbank is bepaald. Ter zitting in hoger beroep heeft hij aangevoerd dat de rechtbank op dit punt op juiste wijze heeft geoordeeld en dat hij het niet eens is met de aanvullende vorderingen van de vrouw in hoger beroep.
3.3.3.Het hof oordeelt als volgt. De grief betreft de verdeling van de onderlinge draagplicht van de hypothecaire geldlening waarvoor beide partijen hoofdelijk zijn verbonden. De lening zal moeten worden afgelost bij gelegenheid van de levering van de woning. De notaris zal bij het opstellen van de eindafrekening ermee rekening dienen te houden dat het aandeel van de man in de hypothecaire schuld € 165.496,60 meer bedraagt dan het aandeel van de vrouw, en dat het resterende gedeelte van de schuld door ieder van partijen bij helfte dient te worden gedragen.
Voor de door de vrouw onder I gevorderde betalingsveroordeling van de man ontbreekt een rechtsgrond. De enkele verdeling van de draagplicht voor een gezamenlijke schuld leidt immers niet tot een onderlinge vordering. Dat wordt niet anders doordat de vrouw vreest dat de man niet zal meewerken. De vrouw heeft pas een vordering op de man, indien en voor zover zij daadwerkelijk een groter aandeel heeft voldaan dan waartoe zij op grond van haar draagplicht gehouden is. Zij verkrijgt dan een regresvordering op de man voor het door haar betaalde bedrag dat uitstijgt boven haar draagplicht.
Gelet op het voorgaande slaagt de grief deels. De vordering van de vrouw onder I tot veroordeling van de man aan haar een bedrag van € 82.743,80 te betalen zal worden afgewezen. Alhoewel het eerste deel van de vordering van de vrouw onder I gelijkluidend is aan hetgeen de rechtbank onder 5.6 heeft bepaald zal het hof dit deel van de vordering voor alle duidelijkheid toewijzen en in het dictum opnemen. De vordering van de vrouw onder II die erop neerkomt dat de vrouw een regresvordering heeft indien zij voor meer is aangesproken en heeft betaald dan waartoe zij was gehouden op grond van haar draagplicht, zal eveneens worden toegewezen.
3.3.4.Grief 2 van de vrouw heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank in 4.15 en 4.18 dat de rechtbank bij gebrek aan een juridische grondslag geen aanleiding ziet de man te veroordelen tot betaling van het aandeel van de vrouw in de eigenaarslasten van de woning, en dat ten aanzien van de gevorderde terugbetaling van de hypotheektermijnen haar vordering slechts toewijsbaar is tot de helft van het door haar betaalde bedrag te weten € 1.706,98. De vrouw voert het volgende aan.
De eigenaarslasten dienen door partijen gezamenlijk te worden gedragen. De vrouw heeft op 29 november 2021 en op 30 december 2021 de hypotheeklasten volledig voldaan à € 1.706,98 per maand (totaal € 3.413,96). Zij heeft dus regres op de man voor de helft (zijn aandeel), te weten € 1.706,98. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 6 november 2021 tot en met de datum van de verdeling een gebruikersvergoeding is verschuldigd, gelijk aan het aandeel van de vrouw in de maandelijkse eigenaarslasten, o.a. de hypotheeklasten. Dus de man moet aan de vrouw haar aandeel betalen in de door haar op november 2021 en op 30 december 2021 betaalde hypotheeklasten voldoen, te weten € 1.706,98.
De man heeft geen verweer gevoerd.
3.3.5.Het hof overweegt als volgt. De eigenaarslasten, waaronder de hypotheeklasten, van de woning dienen door partijen bij helfte te worden gedragen. Onbetwist is dat de vrouw de volledige hypotheeklasten heeft voldaan op 29 november 2021 en op 30 december 2021 voor het door de vrouw gestelde bedrag. De man dient zijn aandeel daarin aan de vrouw te vergoeden, te weten een bedrag van € 1.706,98.
Gelet op het oordeel van de rechtbank in 4.15 tweede alinea en het dictum onder 5.8. dat de man een gebruiksvergoeding dient te voldoen gelijk aan het aandeel van de vrouw in de maandelijkse eigenaarslasten (waaronder de lasten voor de hypothecaire lening), dient de man aan de vrouw (nogmaals) een bedrag van € 1.706,98 te voldoen, te weten haar aandeel in de door haar op 29 november 2021 en op 30 december 2021 betaalde hypotheeklasten. De grief slaagt derhalve.
3.3.6.Grief 3 heeft betrekking op de afwijzing door de rechtbank (bestreden vonnis onder 4.19 en het dictum onder 5.11) van haar vordering tot veroordeling van de man aan de vrouw te betalen de door haar betaalde premie levensverzekering, totaal € 1.411,29, te vermeerderen met toekomstige termijnen. De vrouw betoogt als volgt.
De vrouw heeft als productie 8 een polisoverzicht overgelegd. De levensverzekering staat alleen op naam van de man en is niet verpand aan de hypotheekbank. De vrouw heeft van 1 december 2021 tot en met augustus 2022 (9 maanden) de premie van € 156,81 per maand, betaald van de en/of rekening, die sinds 6 november 2021 door de vrouw wordt gebruikt als privérekening. De man dient het volledige bedrag (€ 1.411,29) aan haar te vergoeden. De vrouw wijst daartoe op artikel 1 lid 3 en lid 4 van de samenlevingsovereenkomst. Voorts doet zij een beroep op ongerechtvaardigde verrijking, omdat de man immers de premie moest betalen en op strijd met de redelijkheid en billijkheid indien de premies ten laste van haar inkomen dan wel vermogen zouden komen terwijl de man gehouden is deze te voldoen.
3.3.7.Zoals ook tijdens de mondelinge behandeling is besproken blijkt uit blad 2 van het polisoverzicht, dat de man en de vrouw beiden verzekerde zijn, en dat een bedrag van € 300.000, wordt uitgekeerd bij overlijden van de eerststervende van beide verzekerden. In artikel 1 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst staat dat diegene der comparanten, die een uitkering ontvangt krachtens een overeenkomst van levensverzekering (…) de deswege verschuldigde of betaalde premies of koopsommen draagt. Het hof leidt hieruit af dat, nu beide partijen verzekerde zijn en dus een uitkering zullen ontvangen bij overlijden van de ander, zij beiden, ieder voor de helft, de premie dienen te voldoen. Dat alleen de man verzekeringnemer is, maakt dat niet anders. Het beroep van de vrouw op artikel 1 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst (waarin staat dat iedere partij met uitsluiting van de ander aansprakelijk en draagplichtig is voor schulden die hij of zij alleen heeft aangegaan) gaat niet op omdat in dat artikellid een uitzondering wordt gemaakt voor het in artikel 1 lid 3 bepaalde en dus niet geldt voor de levensverzekering. Het beroep van de vrouw op ongerechtvaardigde verrijking of de redelijkheid en billijkheid gaat evenmin op, gelet op het voorgaande en zonder nadere onderbouwing die ontbreekt.
Gezien het voorgaande kan aan de vrouw op de door haar gestelde grondslag slechts worden toegewezen de helft van de door haar van 6 november 2021 tot en met augustus 2022 betaalde premies, te weten € 705,65. De grief slaagt deels.
Grieven 4 en 5
3.3.8.Met grief IV betoogt de vrouw dat de rechtbank in het dictum onder 5.11 ten onrechte haar vordering met betrekking tot de afrekening van de energiekosten/Engie tijdens samenwonen van € 430,30 heeft afgewezen. Met grief V betwist de vrouw de door de rechtbank gemaakte berekening van het bedrag dat zij nog van de man te vorderen heeft.
Deze grieven slagen deels. De rechtbank heeft in overweging 4.20 geoordeeld dat de vordering van de vrouw met betrekking tot de afrekening van de energiekosten van € 430,30 kan worden toegewezen. Bij 4.21 heeft de rechtbank overwogen dat dit bedrag (evenals het door de man te betalen bedrag van € 1.706,98 wegens terug te betalen hypotheektermijnen) als vordering niet toewijsbaar is gelet op het door de man reeds betaalde bedrag van € 2.600,-. Aldus heeft de rechtbank weliswaar een door de man aan de vrouw te betalen bedrag bepaald, maar is hij daartoe vervolgens niet veroordeeld. De rechtbank heeft de vrouw dus inhoudelijk gelijk gegeven. Indien de vrouw bedoeld heeft dat het bedrag van € 430,30 ook nog afzonderlijk in het dictum had moeten worden opgenomen, heeft zij onvoldoende onderbouwd waarom zij daarbij belang heeft, temeer nu ook zij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitgaat van (een beroep op) verrekening van het totaal van de door de man verschuldigde bedragen met het door hem reeds betaalde bedrag van € 2.600,-.
3.3.9Aangezien, gelet op het voorgaande, de grieven deels slagen en sprake is van een verrekening, zal het hof bij de beoordeling van de vordering van de vrouw onder VII tot veroordeling van de man tot betaling aan haar, deels uitgaan van andere bedragen dan de rechtbank. Het hof komt tot de volgende berekening.
De man is aan de vrouw verschuldigd:
- € 1.706, 98 voor het meerdere (50%) dat zij op 29 november 2021 en 30 december 2021 heeft voldaan voor het aandeel van de man in de hypotheeklasten (overweging 3.3.5);
- € 1.706,98 op grond van de gebruikersvergoeding die de man met ingang van 6 november 2021 aan de vrouw dient te voldoen (overweging 3.3.5.);
- € 705, 65, de helft van de door de vrouw van 6 november 2021 tot en met augustus 2022 betaalde premies voor de levensverzekering (overweging 3.3.7);
- € 430,30 met betrekking tot de afrekening van de energiekosten/Engie tijdens de samenwoning (overweging 3.3.8);
een totaalbedrag van € 4.549,91. Onbetwist is dat de man reeds € 2.600 heeft betaald. Het hof zal de man derhalve veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van (€ 4.549,91 -/- € 2.600,-=) € 1.949,91, zoals hierna onder 4 zal worden beslist, en het bestreden vonnis in zoverre vernietigen. De vorderingen van de vrouw onder III, IV, V en VI zal het hof afwijzen, nu de vrouw hier geen afzonderlijk belang bij heeft. Immers, voor zover de daarop betrekking hebben grieven slagen, heeft het hof dit reeds betrokken bij de bovenstaande berekening en de hieronder uit te spreken veroordeling van de man.