4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen :
4. Voor de toepasselijke regelgeving verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak die deel uitmaakt van de uitspraak.
5. In geschil is de hoogte van de leges voor het in behandeling nemen van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van de bedrijfshal met kantoorruimte. Op grond van artikel 2.3.1.1 van de Tarieventabel bij de Legesverordening 2016 is het tarief voor een omgevingsvergunning die betrekking heeft op zo’n bouwactiviteit 2,7% van de bouwkosten.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de hoogte van de bouwkosten moet worden bepaald door middel van een raming van de kosten die voortvloeien uit aangegane verplichtingen voor de fysieke realisatie van het bouwwerk.
7. [X] voert aan dat voor de bouwkosten uitgegaan moet worden van de open begroting die is opgesteld door [bedrijfsnaam C] , de firma die het hele project als een turn-key project heeft aangenomen. De bouwkosten in de begroting van [bedrijfsnaam C] bedragen € 3.100.000. Dit is volgens [X] een concrete aanneemsom die de werkelijke bouwkosten van het te realiseren bouwwerk omvat.
8. Tijdens deze beroepsprocedure heeft de heffingsambtenaar [bedrijfsnaam B] ( [bedrijfsnaam B] ) om advies gevraagd. In haar rapport van 4 september 2019 heeft [bedrijfsnaam B] aangegeven dat zij zich kan verenigen met de hoogte van de bouwkosten die in de begroting van [bedrijfsnaam C] staan, maar dat in de begroting van [bedrijfsnaam C] zes kostenposten ontbreken, namelijk de bouwkosten voor grondwerk en bodemvoorzieningen, docklevelers (ook wel laad- en loskuilen genoemd), W-installaties, E-installaties, een lift en het bedrijfsmatig inrichten van het terrein. [bedrijfsnaam B] heeft deze kostenposten nader gespecificeerd en begroot op € 1.900.000. Volgens [bedrijfsnaam B] heeft dit tot gevolg dat de eerder aangegeven bouwkosten van € 4.895.000 voor het berekenen van de bouwleges verhoogd zouden kunnen worden, maar dat zij de heffingsambtenaar adviseert het bedrag van € 4.895.000 als grondslag voor de leges te handhaven. In een brief van 4 september 2019 heeft de heffingsambtenaar meegedeeld dat zij dit advies van [bedrijfsnaam B] volgt.
9. De rechtbank begrijpt het rapport van [bedrijfsnaam B] van 4 september 2019 zo dat de aanneemsom van [bedrijfsnaam C] (€ 3.100.000) als uitgangspunt wordt genomen voor de bouwsom en dat er geen verschil van mening bestaat over de hoogte van de kostenposten die in de begroting van [bedrijfsnaam C] zijn opgenomen. Volgens [bedrijfsnaam B] en de heffingsambtenaar ontbreken in de begroting van [bedrijfsnaam C] echter de zes kostenposten die hiervoor onder 8 zijn opgesomd.
10. [X] voert aan dat moet wordt uitgegaan van de door [bedrijfsnaam C] begrote aanneemsom, ongeacht of in die begroting kostenposten ontbreken.
11. De rechtbank volgt [X] hierin niet. De heffingsambtenaar heeft er op de zitting van 30 augustus 2022 op gewezen dat de door [bedrijfsnaam B] genoemde zes kostenposten op de bouwtekening bij de aanvraag zijn vermeld. De rechtbank heeft dit zelf ook geconstateerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat deze kostenposten deel uitmaken van de aanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar deze kostenposten dan ook mogen betrekken bij het bepalen van de hoogte van de bouwkosten.
12. [X] voert subsidiair aan dat [bedrijfsnaam B] de bouwkosten van de zes kostenposten veel te hoog heeft vastgesteld.
13. Ook hierin volgt de rechtbank [X] niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [bedrijfsnaam B] de hoogte van deze kostenposten in haar rapport van 4 september 2019 voldoende aannemelijk gemaakt. [X] heeft geen tegenbewijs overgelegd en heeft dus ook niet gemotiveerd onderbouwd waarom de door [bedrijfsnaam B] vastgestelde bouwkosten van de zes kostenposten te hoog zouden zijn vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft de door [bedrijfsnaam B] vastgestelde bouwkosten van de zes kostenposten dan ook mogen overnemen.
14. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar bij het opleggen van de legesaanslag terecht is uitgegaan van bouwkosten ter hoogte van € 4.895.000. De heffingsambtenaar heeft de legesaanslag voor het in behandeling nemen van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen dan ook terecht vastgesteld op € 132.165.
15. Het beroep is ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
16. [X] heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
17. In een overzichtsarrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad algemene regels gegeven over de beoordeling van de redelijke termijn. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De redelijke termijn vangt aan op de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. Dat betekent dat de redelijke termijn in dit geval is aangevangen op 29 juni 2017 en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak doet. De behandeling van een zaak als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar duren: de bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd als de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase als zij meer dan anderhalf jaar heeft geduurd.
18. De redelijke termijn is in dit geval met 41 maanden overschreden. Voor de schadevergoeding wordt als uitgangspunt een tarief gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in dit geval dan ook 7 x € 500,- = € 3.500,-. De beroepsprocedure heeft 49 maanden geduurd. De beroepsprocedure mocht 18 maanden duren. Dat betekent dat 31 maanden van de overschrijding aan de rechtbank is toe te rekenen. Dat is 31/41 deel van de overschrijding. De bezwaarprocedure heeft 16 maanden geduurd en mocht maximaal 6 maanden duren. Dit betekent dat 10 maanden van de overschrijding aan de heffingsambtenaar is toe te rekenen. Dat is 10/41 deel van de overschrijding. De heffingsambtenaar moet daarom 10/41 deel van de schadevergoeding van € 3.500,- betalen (€ 854,-) en de Staat 31/41 deel (€ 2.646,-).
Griffierecht en proceskosten
19. Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er gelet op het genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad ook aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken en het griffierecht te vergoeden.
20. De rechtbank bepaalt dat het door [X] betaalde griffierecht van € 338,- wordt vergoed. Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is toe te schrijven, moeten de heffingsambtenaar en de Staat beiden het griffierecht vergoeden, dus ieder € 169,-.
21. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 948,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 18 juni 2019 en 0,5 punt voor het verschijnen op de zitting van 30 augustus 2022, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor ‘licht’, omdat de proceskostenvergoeding uitsluitend verband houdt met het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten de heffingsambtenaar en de Staat ieder de helft van de proceskosten vergoeden, dus ieder € 474,38.”