ECLI:NL:GHAMS:2024:2904

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
23-000172-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en veroordeling tot taakstraf voor belediging, mishandeling en bedreiging met zware mishandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter van 17 januari 2024. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder eenvoudige belediging, mishandeling en bedreiging met zware mishandeling. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, waarvan 30 uren voorwaardelijk. De zaak betreft incidenten die plaatsvonden op 10 augustus 2020 te Amsterdam, waarbij de verdachte de aangeefster beledigde en mishandelde, en haar bedreigde door in haar gezicht te spugen tijdens de coronapandemie. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte ten aanzien van een cumulatief ten laste gelegd feit verworpen, omdat hiertegen geen hoger beroep openstond. De verdediging voerde aan dat de verdachte vrijgesproken moest worden, maar het hof oordeelde dat de verklaringen van de aangeefster voldoende steun vonden in getuigenverklaringen. De verdachte is ook veroordeeld voor mishandeling van een andere benadeelde partij, waarbij hij haar heeft geduwd, geslagen en geschopt. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 600,00 toegewezen, en de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke geldboete bevolen. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, en het hof heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafoplegging.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000172-24
datum uitspraak: 26 september 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter van 17 januari 2024 in gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-206000-20 en 13-247970-23, alsmede 13-165893-20 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] ([geboorteland]) op [geboortedag 1] 1990,
BRP-adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De politierechter heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte ten aanzien van het onder feit 1 in zaak A cumulatief ten laste gelegde, te weten de belediging van [slachtoffer]. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is dus mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering en de daaraan door het hof gegeven analoge toepassing ten aanzien van een beslissing als voornoemd staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.

Tenlasteleggingen

Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep inhoudelijk aan de orde, tenlastegelegd dat:
in zaak A (parketnummer 13-206000-20):
1.
hij op of omstreeks 10 augustus 2020 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer], in het openbaar mondeling, heeft beledigd, door haar de woorden toe te voegen: "kutwijf dat je bent" en/of "bitches" en/of "je bent een vuile bitch (..) een vuile kankerhoer" en/of "kanker, kutwijf, vuile bitch", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
2.
hij op of omstreeks 10 augustus 2020 te Amsterdam [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] (met kracht) tegen haar (rechter) (boven)arm, in elk geval tegen haar lichaam, te schoppen, terwijl zij op de grond zat;
3. primair
hij op of omstreeks 10 augustus 2020 te Amsterdam [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door haar in het gezicht, in elk geval op haar lichaam, te spugen (terwijl er een Covid-19 pandemie heerst);
3. subsidiair
hij op of omstreeks 10 augustus 2020 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer], in haar tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door in haar gezicht, in elk geval op haar lichaam, te spugen;
in zaak B (gevoegd, parketnummer 13-247970-23):
hij op of omstreeks 6 september 2023 te Amsterdam, mevrouw [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] te duwen, (meermaals) te slaan en/of (meermaals) te schoppen tegen het gezicht en/of lichaam.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, mede met het oog op de overzichtelijkheid van de genomen beslissingen, omdat het hof tot een iets andere bewezenverklaring en tot een andere strafoplegging komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

Ten aanzien van zaak A feit 2 en feit 3 heeft de verdediging ter terechtzitting betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, nu niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte aangeefster [slachtoffer] heeft mishandeld en bedreigd. Er is volgens de verdediging namelijk onvoldoende gewicht toegekend aan de getuigenverklaringen van [getuige] en van een onbekend gebleven persoon, terwijl deze verklaringen niet stroken met de verklaring van de aangeefster.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van aangeefster voldoende wordt ondersteund door de getuigenverklaring van haar dochter. Het hof acht het niet aannemelijk dat de andere twee getuigen alle relevante momenten van de confrontatie hebben waargenomen in een tamelijk tumultueuze situatie, zodat hun verklaringen dat zij het spugen en het trappen door de verdachte niet zouden hebben waargenomen aan de bewijskracht van de, de verdachte belastende, verklaringen niet afdoet. Het hof heeft geen reden aan de juistheid en aan de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaringen te twijfelen. Het hof verwerpt het gevoerde verweer van de raadsman.
Ten aanzien van het onder 3 primair ten laste gelegde overweegt het hof, net als de politierechter, dat het bespugen van een ander gedurende de coronapandemie een bedreiging met zwaar lichamelijk letsel kan opleveren. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij heeft geweten dat hij door aangeefster [slachtoffer] te bespugen het coronavirus zou kunnen overdragen. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte bij het in haar gezicht spugen opzet heeft gehad op het bedreigen van [slachtoffer] met zwaar lichamelijk letsel.
Ten aanzien van de in zaak B tenlastegelegde mishandeling vindt het gevoerde verweer van de verdediging dat enkel sprake is geweest van één keer slaan, zijn weerlegging in de bewijsmiddelen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1, 2 en 3 primair en in zaak B tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A (parketnummer 13-206000-20):
1.
hij op 10 augustus 2020 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer], in het openbaar mondeling, heeft beledigd, door haar de woorden toe te voegen: "je bent een vuile bitch (..) een vuile kankerhoer" en/of "kanker, kutwijf, vuile bitch", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
2.
hij op 10 augustus 2020 te Amsterdam [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] tegen haar arm te schoppen, terwijl zij op de grond zat;
3.primair
hij op 10 augustus 2020 te Amsterdam [slachtoffer] heeft bedreigd met zware mishandeling, door haar in het gezicht te spugen terwijl er een Covid-19 pandemie heerst;
Zaak B (gevoegd, parketnummer 13-247970-23):
hij op of omstreeks 6 september 2023 te Amsterdam, mevrouw [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] te duwen, te slaan en te schoppen tegen het gezicht en/of lichaam.
Hetgeen in zaak A onder 1, 2 en 3 primair en in zaak B meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A onder 1, 2 en 3 en in zaak B bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde levert op:
eenvoudige belediging.
Het in zaak A onder 2 en in de zaak B bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Het in zaak A onder 3 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het in zaak A onder 1, 2 en 3 en in zaak B bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in zaak A onder 1, 2 en 3 primair en in zaak B bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, waarvan 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met als bijzondere voorwaarde een contactverbod.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A onder 1, 2 en 3 primair en in zaak B tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft in het kader van de strafoplegging verzocht een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen gelet op de ruime overschrijding van de redelijke termijn en verzocht geen contactverbod op te leggen nu hij oplegging hiervan niet aangewezen en evenmin opportuun acht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich bij meerdere confrontaties in een park en op straat niet onbetuigd gelaten en is overgegaan tot het mishandelen van twee vrouwen en het bedreigen en beledigen van één van hen. Het hof neemt het de verdachte zeer kwalijk dat hij een van de slachtoffers in het gezicht heeft gespuugd, terwijl hij wist dat het overbrengen van speeksel op een ander gedurende de coronaperiode ernstig medisch lijden tot gevolg had kunnen hebben. De verdachte heeft bovendien inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Door het toegebrachte letsel hebben de slachtoffers pijn ervaren en hebben zij angstklachten ontwikkeld.
Het hof acht gelet op de ernst van de feiten een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 80 uren in beginsel dan ook passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat in eerste aanleg sprake is geweest van een schending van het recht op een berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De verdachte is op 11 augustus 2020 in verzekering gesteld en de politierechter heeft op 17 januari 2024 vonnis gewezen. Het hof ziet aanleiding deze overschrijding van de redelijke termijn te verdisconteren in de strafoplegging door een deel van de taakstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen.
Het hof zal aan het voorwaardelijk strafdeel een contactverbod verbinden met de aangeefster in zaak B, nu de verdachte veel in haar nabije woonomgeving verblijft en zij ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven een contactverbod nog belangrijk en noodzakelijk te vinden.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 600,00, bestaande uit immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen en in hoger beroep gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vordering.
De raadsman heeft verzocht de vordering te matigen gelet op de context van de situatie waarin de mishandeling heeft plaatsgevonden.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
De verdachte heeft door zijn handelswijze inbreuk op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij gemaakt, zoals hiervoor in de strafmotivering is overwogen. De benadeelde partij heeft als gevolg van het bewezenverklaarde letsel opgelopen, te weten blauwe plekken op haar armen, benen en rug en een wond op haar neus.
Gelet op het voorgaande acht het hof voldoende vaststaand dat het bewezenverklaarde handelen van de verdachte ertoe heeft geleid dat de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen en is van oordeel dat de schade op grond van artikel 6:106 BW voor vergoeding in aanmerking komt.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, zal het hof de vordering tot immateriële schadevergoeding naar billijkheid begroten op € 600,00.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering tenuitvoerlegging

Het Openbaar Ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 17 december 2021 opgelegde voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 150,00. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering tot tenuitvoerlegging wordt toegewezen.
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 63, 266, 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het onder 1 in zaak A cumulatief tenlastegelegde feit.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het inhoudelijk oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1, 2 en 3 primair en in zaak B tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A onder 1, 2 en 3 en in zaak B bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte gedurende de proeftijd geen contact zal opnemen, zoeken of hebben – in welke vorm dan ook, ook niet via derden - met mevrouw [benadeelde], geboren op [geboortedag 2] 1986 te [geboorteplaats 2], wonende op het adres [adres 2].
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het in zaak B bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 600,00 (zeshonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het in zaak B bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 600,00 (zeshonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 12 (twaalf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 6 september 2023.
Beveelt de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 17 december 2021 met parketnummer 13-165893-20, te weten een
geldboetevan
€ 150,00 (honderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
3 (drie) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.S. Ludwig, mr. R. van der Heijden en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. I. Peetoom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 september 2024.